81 | Yvan de Maesschalck | Hymne aan de laaglandse vos | |
85 | Afdeling 1 | Vossenteksten | |
93 | Afdeling 2 | Vossenfabels | |
105 | Afdeling 3 | Vossengedichten | |
151 | Afdeling 4 | Gelegenheidsvossen | |
167 | Afdeling 5 | Vossenliederen |
Redactie
Yvan de Maesschalck
Rik van Daele
Hilde Reyniers
Marcel Ryssen
Illustraties
Vijf houtsneden van Wim de Cock, Sint-Niklaas 1932
In Van den vos Reynaerde brandt de actie meteen los wanneer de verteller na de introductie van het lentemotief (verzen 41-43) meedeelt dat alle dieren hun opwachting hebben gemaakt, ‘sonder vos Reynaert alleene’ (vers 50). Alleen de vos heeft zijn kat gestuurd: Reynaert schittert door afwezigheid op Nobels hofdag. Wat alle dieren vrolijk zou moeten stemmen op deze verheven samenkomst, vormt meteen de grootste dreiging. De afwezige vos, zo blijkt weldra, heeft hen allen zo gegriefd en onteerd dat hij uit zijn hol naar het hof moet worden gesleept. Wie het vervolg heeft gelezen, weet dat diezelfde vos zich nooit heeft laten strikken.
Tot nu toe lijkt Reynaert dat vermogen tot aflijvigheid alleen maar te hebben aangescherpt. Een zoektocht naar de lyrische erfgenamen van voornoemde stamvader vergt dan ook de nodige concentratie en wat geluk. Niet dat Reynaert, zoals zijn vader hém zo voorbeeldig heeft voorgedaan, alle sporen met zijn staart heeft weggeveegd, maar dungezaaid en verholen zijn ze in ieder geval wel. Voor de huidige vossenjager betekent dat onder meer dat elke verwijzing naar het roofdier een soort vondst mag heten. Toch verzekert de verteller ons in Reynaerts historie dat ‘van Reynaert is een groot zaet / gebleven dat dair nu zeer op gaet’ (verzen 7674-7675): Reynaert heeft tegelijk voor een talrijk nageslacht gezorgd dat nog steeds aangroeit. Gelezen in literaire zin betogen deze verzen dat er, ondanks de ogenschijnlijke schaarste, toch nogal wat vossen rondstruinen in gedichten allerhande. De bloemlezing die hier wordt aangeboden, is daar natuurlijk het afdoende bewijs van.
Wat in de bundel voorligt, is daarbij een selectie uit wat de Nederlandse vossenlyriek te bieden heeft. De hier opgenomen teksten zijn in ‘gebroken’ chronologische orde in vijf verschillende afdelingen ondergebracht. De eerste afdeling presenteert een aantal korte segmenten uit de middeleeuwse Reynaertverhalen. De fragmenten spreken natuurlijk voor zich, maar zijn ook bedoeld als achtergrond bij de gedichten die verder in de bundel zijn aan te treffen. Zo vindt de lezer naast de beroemde proloog uit Van den vos Reynaerde ook verzen uit de Bruunscène en de publieke biecht van Reynaert. Uit de veertiende- of vijftiende-eeuwse bewerking van Reynaerts historie is gekozen voor een flard uit het hofduel tussen Reynaert en Isegrim en een brokje commentaar uit de slotsequens (1). In laatstgenoemde verzen betoogt de verteller hoezeer Reynaerts ondeugden de machtigen der aarde niet bepaald vreemd zijn. Deze sterk moraliserende passus vormt tegelijk een fraai opstapje naar wat volgt.
De tweede afdeling herbergt een beperkt staal uit de esopische traditie. Behalve een paar aan Calstaf en Noydekijn toegeschreven fabels uit de Esopet (dertiende eeuw), vindt de lezer er ook een aantal stichtende, op ‘leringhe’ en vermaan toegesneden teksten van Jan van Boendale, Joost van den Vondel en van een paar mindere goden uit de achttiende en negentiende eeuw. Het deel wordt afgesloten met het slotgedicht van Emma Crebolders dichtbundel Dansen met een vos (1998), waarin de schuwheid van het dier betrokken wordt op de Griekse fabeldichter Aesopus, de klassieke bron van de al genoemde Esopetverzameling. Crebolders werk komt overigens later nog uitvoeriger ter sprake.
Het derde en uitvoerigste luik overspant de erg lange periode van de late Middeleeuwen tot de dag van gisteren. Daarbij is het opvallend dat op verzen van Anna Bijns, Jacob Revius en Guido Gezelle na, de meeste gedichten van vrij recente datum zijn. De lyrisch gestemde vos heeft blijkbaar een lange poos gesluimerd in het struikgewas van de letteren. Maar als hij zich vertoont, laat hij af en toe krachtig van zich horen. Dat doet hij bijvoorbeeld in het sonnet Maupertuus van Chris Honingh, waarin de vos een ‘baronnenstem’ wordt toegedicht, en in dat van H.H. ter Balkt, waarin nagenoeg het hele verhaal wordt uitgespeld (2). Hetzelfde geldt voor een drietal gedichten van Willems verre nazaat, Anton van Wilderode. De Moerbeekse dichter plaatst Reynaert nadrukkelijk in zijn literaire biotoop, ‘in ‘t vreedzaam landschap tussen Hulst en Gent’. Even krachtig is zijn verschijning in de gedichten van Aleidis Dierick en de hiervoor vermelde Emma Crebolder. Terwijl Dierick een halve bundel overheeft om haar lievelingsdier recht te doen, doet Crebolder er een hele bundel over. Wie zich mee laat drijven met de vaak intimistische verzen van beide dichteressen, zal merken hoe diepgaand de identificatie van de ikfiguur met de vossengestalte hier wel is.
Daarnaast bevat de derde afdeling een aantal teksten waarin de betekenis van de vos veel minder eenduidig is, of waarin de vos onvatbaar over de tekst heen beweegt. Dat is met name het geval voor het lange driedelige gedicht Vacuümjongen uit Miguel Declercqs debuutbundel Person@ges (1997). In dit gedicht, waarin de ikfiguur zichzelf een soort schizoglossie of gespleten taligheid toeschrijft, zijn de verwijzingen naar het epos bescheiden, maar onmiskenbaar en bovendien erg speels. Het openingsvers ‘Int oestende van Vlaenderen’ is niet alleen een letterlijke ‘quote’ uit Reynaerts biecht, maar ook een autobiografische knipoog. Het lyrische ik lijkt te grossieren in personae, in ego’s en alter ego’s, neemt en ontvreemdt wat het kan, noemt zichzelf ‘proteïsch’ (als de vos) en ‘Ludolfiaans’ (als Ludolf met de Crommen Vingeren in de Bruunscène).
Een geval apart is zonder twijfel de Vlaamse dichter Peter Holvoet-Hanssen. Door de ettelijke hier opgenomen gedichten stuitert een vos die weigert zich te conformeren aan regel en wet. Hij buitelt als een nar, een rebel, een rekel, een anarchist, een kaper door deze verzen zoals Peter Holvoet-Hanssens poëzie door het Vlaamse poëzielandschap raast en er voor de nodige ontregeling zorgt (3). Holvoet-Hanssens vos, waarvan de ontboezemingen vooral in de bundel Santander (2001) zijn opgetekend, is hondsdol, onaantastbaar, beangstigend onteder en genadeloos lyrisch. Zijn parodiërend vermogen blijkt o.m. uit de heerlijke, in vele richtingen uitstralende intertekst Reintje en de muze en de recentere naar de vrouwenverslinder Halewijn verwijzende antiballade Reintje en de horror (Halloween 2004).
Hetzelfde deel bevat overigens nog meer gedichten die uitmunten in parodische lichtvoetigheid. Het sonnet De tombe van Willem van de Revisordichter Jan Kuijper vertaalt na vele eeuwen eindelijk de doodsreutel van Coppe, de hen die ooit werd ‘om hals gebracht’ door ‘R. de V. uit Hulsterlo’. Het laat zich zusterlijk plaatsen naast Ingmar Heytzes Vos onder ijs, waarin een opgejaagde, zich doodzwemmende vos uiteindelijk tot stilstand komt onder een laag spiegelglad ijs. In beide gedichten is de grafstem te beluisteren van twee dode dieren die wellicht alles van elkaar afweten. Het feit dat ze allebei afkomstig zijn van twee prominente pastiches schrijvende dichters maakt hun aanwezigheid hier des te opmerkelijker.
Een beperkte greep uit het betere gelegenheidswerk toont hoe de vos zich voor vele karren laat sparren. Het betreft een aantal teksten dat in de meest diverse tekstuele omgevingen heeft gefunctioneerd. Zo vindt de lezer hier het aan Van Maerlants betoogtrant herinnerende, van ‘Vlaamsheid’ zinderende Die viervlaghe, dat Gezelle publiceerde in het Antwerpse blad Reinaert de vos. Zo ook kan hij nagenieten van Rein en de strop, in mei 1948 gepubliceerd door Piet Punt (pseudoniem voor de dichter Albe) in het Antwerpse satirische weekblad Rommelpot. Alleen al het feit dat het vrij kort daarna werd gevolgd door het omstreden Bormsgedicht van Willem Elsschot (april 1949), maakt Punts tekst nog pittiger. Opvallende teksten zijn ook die van Camille Huysmans en Pseudo Willem. Eerstgenoemde levert in Ode aan Reinaert en Ulenspiegel een dichterlijke variant van wat hij eerder in lezingen over beide ‘volksfiguren’ had gedebiteerd (4). Laatstgenoemde levert met Die specht en die nachtegaele een soort poème à clef vol ironische verwijzingen naar verdienstelijke vossenjagers als Goossenaerts, Jozef de Wilde, André Stoop en pater Stracke. Zowel inhoud, toon als context (het tijdschrift De Toerist) laten vermoeden dat de schrijver weleens de al even verdienstelijke vossoloog broeder Aloïs zou kunnen zijn (5).
Ten slotte hebben allerlei dichters en zangers gepoogd liederen van en over de vos te laten weerklinken. Het is merkwaardig hoe ook in die teksten, die vaak ondergeschikt zijn aan de melodie, dezelfde geliefde motieven te aanhoren zijn. Zo sluiten de liederen uit De Vlaemschen Papegaey welhaast naadloos aan bij het veelkantige vossenbeeld dat de lezer uit alle hier gebloemleesde gedichten tegemoet treedt. Wie bij lectuur ervan zou pogen dat beeld vast te leggen, zal moeten vaststellen dat het niet tot stilstand is te brengen, maar voortdurend verglijdt en verrimpelt, zoals de achtarmige, vossige octopus in Hans Favereys gedicht, ‘beweeglijker, kleurrijker, / veranderlijker dan de rug / van een slang waar licht / zich op uitviert’. Het beeld van de vos laat zich niet omschrijven: ‘alleen wie toekijkt / kan het zien’. Aldus Erik Spinoy in een schilderijgedicht uit De jagers in de sneeuw (1986).
‘Willem die Madoc maecte’ zal er wellicht nooit aan hebben gedacht dat zijn verhaal in lengte van eeuwen dichters zou blijven inspireren. Dat is in ieder geval het minste wat uit deze verzameling mag worden afgeleid. Daarbij is het onmiskenbaar dat deze dichters los van elkaar een aantal favoriete elementen of tekstgegevens een zekere motiefwaarde hebben verleend. Altijd weer richten zij hun aandacht op Reynaerts onbetreden vossenhol Maupertuus (zie de teksten van o.a. Van Wilderode, Hamelink, Crebolder, Ter Balkt). Altijd weer slierten allerlei ‘tropismen’ (6) uit de Lamfreytscène onophoudelijk door de vossenlyriek (zie de gedichten van o.a. Gezelle, Van Wilderode, Declercq, Ter Balkt, de anonieme zanger van Kluchtigh leersaem liedt). Erg graag wordt de vos daarbij gedacht of geplaatst aan de rand van de dag, aan de rand van de wereld, bijvoorbeeld in de teksten van Dierick, Crebolder, Van der Veeke en Ter Balkt. Bovendien kan menig dichter er niet aan weerstaan te herinneren aan ‘de vos die … wolve(n)welpen blindpist’ (H.C. ten Berge), of voor de verandering ‘plast ... op de egel’ (Peter Holvoet-Hanssen), of zelfs ‘harige dames bepist’ (Hugo Claus).
Naast urine en staart (als een ware fetisj bezongen in het gedicht van Wim de Cock) is het vooral de onnavolgbare ‘vossentaal’ (Crebolder) waaraan herhaaldelijk wordt gerefereerd. ‘Zijn tong is los’, klinkt het in een bepaald lied. Wat de vos denkt, beraamt, vuilbekt, zeurt in wezen altijd onderhuids mee. De vos is uiteraard als antropomorf en dus talig dier uit het dierenverhaal overgenomen, maar elke verwijzing ernaar herinnert vooral aan de ‘scoenre tael’ (zie Reynaerts historie, vers 7655), de doortrapte, als waarheid verpakte leugentaal van de eloquente meester-redenaar die hij is (7). Wie van dat aspect ten volle wil genieten, wordt hierbij de lectuur aanbevolen van de grote middeleeuwse verhalen die in deze inleiding meer dan eens zijn geciteerd. Zij vormen tenslotte de solide sokkel waarop de hele al geschreven en de hele nog te schrijven vossenlyriek zich staande houdt.
Dat (Reynaert) de vos zich blaffend, lachend, zingend, meesmuilend al zoveel eeuwen recht houdt op zijn kromme paden, zal intussen niemand meer verbazen. Bovendien is hij altijd goed voor een grol of een linke streek wanneer je er het minst op bedacht bent. Het kan alleen aan een vossenlist toegeschreven worden dat in dezelfde periode waarin deze bundel is samengelezen, iets gelijkaardigs is gebeurd in Noord-Nederland. In de door Emma Crebolder en Albert Hagenaars samengestelde bloemlezing Die felle … (Uitgeverij Gianni) vindt de lezer een paar vossengedichten die hier ontbreken. Zo op het oog lijken beide verzamelingen elkaar aardig aan te vullen. Niet dat ze in samenklank staat maken op enige volledigheid. Die is namelijk niet van deze aarde. Bovendien is ‘verveling het eind van al die vonden’ (Ed. Hoornik). Wie naar Reynaert speurt, verveelt zich nooit.
(1) Voor nadere gegevens over auteur, datering, tekst, structuur, publiek en receptie van Reynaerts historie, zie: Paul Wackers, Reynaert in tweevoud. Deel II. Reynaerts historie, Amsterdam, Bert Bakker, 2002, p. 327 e.v.
(2) Niet alleen in formeel opzicht hebben beide gedichten iets met elkaar gemeen, Honinghs tekst maakt deel uit van de afdeling ‘Het tweedelig land’, die opgedragen is aan H.H. ter Balkt.
(3) Over Peter Holvoet-Hanssens unieke plaats in de Vlaamse literatuur, zie Hans Groenewegen, Het laken over de afgrond, in: Dietsche Warande & Belfort, 2005/1, p. 143-151. Zie ook Jos Joosten, “Vlug volg zijn spoor”. Op jacht naar de vos bij Peter Holvoet-Hanssen, in: Tiecelijn, 2002, p. 69-74; en: Yves T'Sjoen, In een wolkenkoekoeksoord naar een hemels nu-moment. Over de poëzie van Peter Holvoet-Hanssen, in: Stem en tegenstem. Over poëzie en poëtica. Dubbelessays over hedendaagse Nederlandstalige poëzie, Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 2004, p.142, p. 149 en p. 150.
(4) Zie daarvoor Camille Huysmans, Vier kerels. Reinaert en Ulenspiegel. De demon en de duivel, Antwerpen, Standaard-Boekhandel, 1966.
(5) Broeder Aloïs (P.J. Vandervee) is onder meer de auteur van het befaamde artikel De geografie van de Reinaert, in: De Toerist, 1955/10, p. 309-332.
(6) De term tropisme (gemeenplaats of wending waar men onbewust naar teruggrijpt) is ontleend aan Nathalie Sarraute, Tropismes, Les Editions de Minuit, 1957.
(7) Voor een gedegen analyse van Reynaerts taalvirtuositeit, zie: P.W.M. Wackers, De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie, Utrecht, H&S Publishers, 1986, p. 136 e.v. en p. 216 e.v.
AFDELING 1: VOSSENTEKSTEN | |||
Willem | Van den vos Reynaerde, vers 1-40 | ca. 1250 | |
Willem | Van den vos Reynaerde,vers 41-60 | ca. 1250 | |
Willem | Van den vos Reynaerde, 497-517 | ca. 1250 | |
Willem | Van den vos Reynaerde, 777-810 | ca. 1250 | |
Willem | Van den vos Reynaerde, 2574-2596 | ca. 1250 | |
Anoniem | Reynaerts historie, 7335-7363 | na 1375 | |
Anoniem | Reynaerts historie, 7674-7703 | na 1375 | |
AFDELING 2: VOSSENFABELS | |||
Calstaf en Noydekin | De vos en raaf | na 1285 | |
Calstaf en Noydekin | De vos en de ooievaar | na 1285 | |
Jan van Boendale | Der leken spieghel | 1330 | |
Joost van den Vondel | De vos en de kraen | 1330 | |
Joost van den Vondel | De papegay en den vos | 1330 | |
Joost van den Vondel | De vos, en ’t beeld | 1617 | |
Joost van den Vondel | De vos en de druyven | 1617 | |
Pieter Jan Renier | De vos en de wijndruiven | 1842 | |
Jacob Kramers Jz. | De vos en de raaf | ||
Jan Baptista de Corte | De vos en het beeld | 1860 | |
Emma Crebolder | Schuw zich tonend | 1998 | |
AFDELING 3: VOSSENGEDICHTEN | |||
Anna Bijns | Heere, hebt ghij u kercke gheheel vergheten? | ||
Jacob Revius | Sontvloet. Monosyllabicum. | ||
Guido Gezelle | Op Reinaert de Vos | ||
Guillaume van der Graft | Winterlandschap | 1860 | |
Anton van Wilderode | Reinaert I. Reinaertpad door het Waasland | 1955 | |
Anton van Wilderode | Reinaert II. Reinaertbank te Sint-Niklaas | 1967 | |
Anton van Wilderode | Reinaert III. Kriekepitte te De Klinge | 1967 | |
H.C. ten Berge | De ooggetuige | 1967 | |
H.C. ten Berge | Fragmenten van een vruchtbaarheidsrite 5. | ||
Aleidis Dierick | De verlatenheid | 1981 | |
Aleidis Dierick | Het verdriet | 1981 | |
Aleidis Dierick | De vos | 1981 | |
Aleidis Dierick | Gered | 1981 | |
J. Bernlef | Winterwegen | 1981 | |
Hans Faverey | titelloos gedicht | 1983 | |
Fetze Pijlman | Een vos | 1986 | |
Erik Spinoy | Een terugkeer | 1986 | |
Jan Kuijper | De tombe van Willem | 1989 | |
Jacques Hamelink | Adieu | 1990 | |
Jacques Hamelink | Jachtklaroen | 1990 | |
H.H. ter Balkt | In de kalkbranderij van het absolute, 12. De vos | 1990 | |
H.H. ter Balkt | Van den vos Reynaerde | 2003 | |
Ingmar Heytze | Vos onder ijs | 1997 | |
Miguel Declercq | De vacuümjongen | 1997 | |
Emma Crebolder | Hoeveelheid klaproosblad | 1998 | |
Emma Crebolder | A peste, fame et bello | 1998 | |
Emma Crebolder | Mijn elfde jaar | 1998 | |
Emma Crebolder | Malpertuis | 1998 | |
Emma Crebolder | Clingse wielen | 1998 | |
Emma Crebolder | Ik houd van hem | 1998 | |
Chris Honingh | Maupertuus | 1998 | |
Peter Holvoet Hanssen | Santander | 1998 | |
Peter Holvoet Hanssen | Kerstmis in Huize Reinaert | 1999 | |
Peter Holvoet Hanssen | Fox on the run 2000 | 2001 | |
Peter Holvoet Hanssen | Hinderlaag bij de watervalbeuk | 2001 | |
Peter Holvoet Hanssen | Reintje en de liefde | 2001 | |
Peter Holvoet Hanssen | Reintje en de horror (Halloween 2004) | 2004 | |
Peter Holvoet Hanssen | V-land | 2004 | |
Peter Holvoet Hanssen | Verloren verzen | 2004 | |
André van der Veeke | Vos in Frankrijk | 2004 | |
AFDELING 4: GELEGENHEIDSVOSSEN | |||
Guido Gezelle | Die viervlaghe | 1861 | |
Renaat van Leuven | Reinaart | 1939 | |
Camille Huysmans | Ode aan Reinaert en Ulenspiegel | 1951? | |
Piet Punt | Rein en de Strop | 1948 | |
Bert Peleman | Tot Reinaert en de Vlaamse Leeuw | 1981 | |
Pseudo Willem | Die specht ende die nachtegaele… | 1955? | |
Hugo Claus | Pjeroo’s Song | 1987 | |
Yvan de Maesschalck | Reinaert | 1992 | |
Herman Vos | Reinaert morgen? | 1995 | |
Wim de Cock | De vossenstaart | 2003 | |
AFDELING 5: VOSSENLIEDEREN | |||
Anoniem | Van Reyntjen de Vos | 1710-1733 | |
Anoniem | Kluchtigh leersaem liedt | 1710-1733 | |
Anoniem | De Vos | 1916 | |
De Elegasten | Dit was het lied | 1973 | |
Kris de Bruyne | Waesland | 1912 |