Inleiding

Wie van een werk zo eeuwenoud
Als ‘van den vos Reynaerde’ houdt,
Lacht wellicht met dit concept.
Terecht. Bent u een Vos-adept
En leest u middelnederlands,
Raad ik wel dat ik geen kans
maak met vertaalde poëzie.
In ’t andere geval voorzie
ik, lezer, dat u binnenkort
zelf adept van Reynaert wordt
en middelnederlands gaat lezen.
Je zal maar een vertaler wezen.

Over Willem die het werkje schreef
Willem, van wie we weinig meer weten dan dat hij rond 1250 in Oost-Vlaanderen een schrijversbestaan leed, was een knap verteller. Na 750 jaar klinkt zijn verhaal nog altijd zeer modern: de absolute anti-held (egoïstisch, leugenachtig, pervers, gewelddadig, sarcastisch, …) slaagt erin het hele establishment voor schut te zetten en zelf te ontsnappen.
Het is vooral de manier waarop Willem vertelt, die zijn verhaal zo sterk maakt. Willem houdt het tempo strak. Zijn taal is helder, ritmisch en muzikaal, zijn verzen vlot en dartel. Ze vervelen niet. Zelfs als hij een stoplap gebruikt om een rijm te forceren, (iets waaraan hij zich in vergelijking met zijn tijdgenoten bijzonder weinig bezondigt) klinkt dat niet geforceerd. Zijn woordkeus is subtiel en humoristisch. Hij trekt alle taalregisters open. Het moet een plezier zijn geweest dit verhaal te horen voordragen door één van die beroepsvertellers, die naar Middeleeuwse gewoonte de tekst hadden gememoriseerd, om er dan mee van kasteel naar kasteel te trekken.

Over de misdaad die vertalen heet
Oog in oog met zo’n sublieme tekst staat de vertaler voor een onmogelijke opdracht. Verhaal, taal, ritmiek, klankstructuur, spitsvondige dubbelzinnigheden, … je kunt niet alles redden uit de brand, die elke vertaling hoe dan ook is. Je moet keuzes maken en prioriteiten vastleggen. Vroegere vertalers hebben zich meestal tot hoofddoel gesteld het origineel zo letterlijk mogelijk (vers-per-vers) te vertalen. Hoe correct deze vertalingen ook mogen wezen, ze missen vaak de ritmiek, de muzikaliteit, de souplesse, de bekoring en de spitsvondigheid van het origineel. Ze konden het grote publiek helaas niet echt bekoren.

Per-vers én bekoorlijk vertalen
Het is de bedoeling van de vertaling die nu voorligt, dat ze wel aanslaat bij een breder publiek. De auteur blijft weliswaar zo dicht mogelijk bij het origineel en levert daardoor een behoorlijk per-verse vertaling af, maar hij probeert in navolging van Willems stijl vooral een soepele, ritmische, muzikale en humoristische stijl te hanteren. Net als Willem gebruikt de vertaler 4-toppige (meestal jambische), rijmende verzen, maar hij vervalt niet in het ‘dreunen’, dat zo typisch is voor de karamelverzen waar de moderne literatuur een broertje aan dood heeft. De rijmwoorden zijn er wel, maar de aandacht van de lezer wordt er vaak van weggeleid door enjambementen en rijmtruucjes, die -zij het minder talrijk – ook al in Willems origineel te vinden zijn.
Door de voorzichtige introductie van moderne woorden als imago, macho, vegetarisch, ethisch, potent, scharrelkip, indigestie, peloton e.d. krijgt de tekst een minder stoffig karakter en kan Willems onbedaarlijke humor weer oplichten.
De auteur hoopt van harte dat het een plezier wordt deze tekst te horen voordragen door één van die beroepsvertellers, die teksten memoriseren om ermee van theater naar theater te trekken. Tot het zover is, kunt u de tekst (liefst luidop) lezen. Veel plezier ermee!

Walter Verniers
walter.verniers@scarlet.be

* Gebruikte bronnen:
* Jozef Janssens, Rik van Daele, Veerle Uyttersprot, Jo de Vos; Van den vos Reynaerde; Het Comburgse handschrift; Davidsfonds, Leuven, 1992 (2)
* D.C. Tinbergen, L.M. Van Dis, Van den vos reynaerde, Wolters Noordhoff, 1972 (20)
* Jozef Janssens, Rik van Daele, Reynaerts streken; Van 2000 voor tot 2000 na Christus, Davidsfonds/Literair, Leuven, 2001

Integrale tekst

In 2012 werd samen met Tiecelijn 25 een herwerkte versie van de onderstaande tekst voorgesteld, klik daarvoor door naar deze pagina.

De vertaling uit 2002 volgt het Comburgse handschrift.

Moderne vertaling

  1. Ergens in de sinksendagen,
  2. toen de bosjes en de hagen
  3. vol met groene blaadjes stonden,
  4. had koning Nobel doen verkonden
  5. dat hij een hofdag houden zou.
  6. Hij was eerzuchtig en hij wou
  7. nog iets aan zijn imago doen.
  8. Alle dieren gingen toen
  9. op weg naar ’t hof. Ja, iedereen,
  10. ’t zij groot of klein, behalve één:
  11. Reynaert de vos. Die durfde niet.
  12. Hij was zó een deugeniet,
  13. hij had al zóveel kwaad gedaan
  14. en had zó een slechte naam
  15. dat hij zich niet meer durfde tonen
  16. op de hofdag van de koning.
  17. Toen iedereen verzameld was,
  18. was er niemand -behalve de das-
  19. die niet kwam klagen over Reynaert,
  20. die deugniet met zijn grijze baard.
  21. De eerste klacht kwam van de kant van
  22. Isengrin en zijn verwanten.
  23. Zij gingen voor de koning staan
  24. en de wolf begon spontaan:
  25. ‘Mijn heer en meester! Sire!
  26. U wordt geëerd onder de dieren,
  27. omdat u wijs bent en rechtvaardig.
  28. Ik smeek u: is het niet misdadig
  29. wat Reynaert mij heeft aangedaan?
  30. Hij laat mij aan de schandpaal staan,
  31. spot met mij en slaat mij blauw,
  32. maar ’t ergste is dat hij mijn vrouw
  33. verkracht heeft. En voor ze ’t wist
  34. heeft hij mijn kinderen bepist,
  35. terwijl ze in hun nestje lagen.
  36. Twee blijven de gevolgen dragen:
  37. zij zijn sindsdien volkomen blind!
  38. Maar, sire, desalniettemin
  39. blijft hij mij treiteren en honen!
  40. Wij waren overeengekomen
  41. dat hij zou zweren bij de relikwie…
  42. van ik weet niet juist meer wie
  43. dat hij onschuldig was. Maar
  44. toen de resten van de martelaar
  45. op het toneel verschenen,
  46. was hij in zijn kasteel verdwenen!
  47. Vele hoogstgeplaatste heren
  48. kunnen het u affirmeren:
  49. Reynaert heeft mij al zoveel
  50. gekoeioneerd. ’t Is krimineel!
  51. Zelfs al maak je perkament
  52. van al het laken dat in Gent
  53. gemaakt wordt, kan ik zijn misdrijven
  54. nóg niet voor de helft beschrijven.
  55. Het meeste wil ik hem vergeven,
  56. maar dat hij mijn huwelijksleven
  57. heeft verwoest, dat moet gewroken!’
  58. Toen Isengrin was uitgesproken,
  59. stond een hondje recht, Courtois.
  60. Het vertelde ‘en françois’
  61. dat het een arme drommel was
  62. die van de winter in zijn sas
  63. geweest was met een stuk saucisse,
  64. maar dat Renard, ce sâle complice,
  65. hem die saucisse had afgenomen,
  66. zodat hij haast was omgekomen!
  67. Tybeert de kater, die sprong nijdig
  68. in de ring en zei: ‘Onpartijdig,
  69. bent u niet, mijn Heer en koning!
  70. Dit lijkt mij hier een schertsvertoning!
  71. Omdat u niet van Reynaert houdt,
  72. mag iedereen, ’t zij jong of oud,
  73. hem zomaar door de modder sleuren!
  74. Hoor Courtois nu toch eens zeuren!
  75. Wat die hond vertelt, verdorie,
  76. dat is nog uit de prehistorie!
  77. Dat worstje was niet eens het zijne
  78. bovendien! Het was het mijne!
  79. Ik was ’s nachts in een molen
  80. Ingebroken en had de worst gestolen
  81. van een slapende molenaar.
  82. Dus was ik dus de eigenaar!
  83. Wat komt Courtois hier klagen?
  84. Ik kan niet anders dan u vragen
  85. dat u die aanklacht seponeert.’
  86. Pancer de bever repliceerde:
  87. ‘Tybeert, lijkt het jou gepast,
  88. dat dit proces wordt afgelast?
  89. Reynaert is een leugenaar,
  90. een dief, een boef, een moordenaar,
  91. die niets of niemand ooit ontziet,
  92. zelfs mijn heer, de koning, niet!
  93. Voor een vette kippenbout
  94. maakt hij zelfs de koning koud!
  95. Wat zeg je van die hinderlaag
  96. waarin hij op klaarlichte dag
  97. Cuwaert heeft gelokt? En is
  98. de haas hier soms geen pacifist
  99. die niemand ooit iets heeft misdaan?
  100. Weet u wat Reynaert heeft gedaan,
  101. terwijl u vrede had bevolen?
  102. Om Cuwaert bij te scholen,
  103. zogezegd tot kapelaan,
  104. is hij achter hem gaan staan,
  105. heeft hem positie in doen nemen
  106. tussen zijn gespreide benen
  107. en is met hem gaan repeteren
  108. om het ‘Credo’ aan te leren!
  109. Toevallig kwam ik daar voorbij
  110. en hoorde hoe ze allebei
  111. luidkeels aan het zingen waren.
  112. Ik liep, beducht voor de gevaren,
  113. naar de plaats van het gebeuren
  114. en vond daar meester Reynaert sleuren
  115. aan Cuwaerts kop. Het heeft niet veel
  116. gescheeld of hij had hem gekeeld.
  117. Van enig onderwijs of leer-
  118. proces was absoluut geen sprake meer.
  119. Had ik hun stemmen niet gehoord,
  120. dan was hij door Reynaert vermoord.
  121. Het had niet lang meer mogen duren!
  122. Kijk maar eens naar zijn kwetsuren:
  123. ze zijn nog altijd niet genezen!
  124. De feiten -ziet u- zijn bewezen.
  125. U laat het toch niet ongewroken
  126. dat uw vrede wordt gebroken?
  127. Als u niet doet wat men verwacht
  128. zal heel uw nageslacht
  129. de schande dragen. Nog menig jaar!’
  130. ‘Pancer, wat je zegt is waar!’
  131. zei Isengrin nadrukkelijk,
  132. ‘Heer, het zou een groot geluk
  133. zijn, als die Reynaert dood zou wezen!
  134. Als we hem vandaag vergeven,
  135. zal het niet zo lang meer duren
  136. of hij legt ons weeral in de luren.’
  137. Dit was teveel voor Grimbeert de das,
  138. die een neef van Reynaert was.
  139. Hij werd kwaad en nam het woord:
  140. ‘Isengrin, heb jij gehoord
  141. hoe ’t oude spreekwoord gaat:
  142. Vijands praat is valse praat!
  143. Spits uw oren! Let goed op:
  144. Ik wil diegene aan de strop
  145. die het meeste kwaad heeft aan-
  146. gericht. Laat die maar naar de galg gaan!
  147. Heer Isengrin, ga jij akkoord
  148. met wat jij hier zojuist gehoord
  149. hebt?’ ‘Zeker! Met plezier, Grimbeert!’
  150. ‘Wel, zo ook mijn oom, mijnheer!
  151. Want als we jullie vergelijken
  152. zal daar dadelijk uit blijken
  153. -tot uw grote ergernis-
  154. wie hier de grootste smeerlap is!
  155. Isengrin, het is geen kunst
  156. om iemand die niet in de gunst
  157. staat van de koning zwart te maken.
  158. Als Reynaert het genot zou smaken
  159. dat de koning hém vertrouwde
  160. dan werd jij nu aangehouden!
  161. Hoe vaak heb jij hem niet gebeten
  162. en met je tanden aan zijn vel gezeten?’
  163. Isengrin zei: ‘Heb jij zo vroom
  164. leren liegen van je oom?’
  165. ‘Van wat ik zeg, is niets gelogen!
  166. Jij hebt mijn oom bedrogen,
  167. meer dan eens, op vele wijzen!
  168. Herinner jij je die pladijzen
  169. nog? Wie heeft ze van de kar
  170. geworpen? Hij! En welke nar
  171. liep er dan achter, heeft ze op-
  172. geraapt en in zijn strot gestopt?
  173. Jij! En wat heb je overgelaten
  174. voor hem? Niks, tenzij wat graten!
  175. Zo groot is je liefde voor Reynaert!
  176. Of ben je dat vergeten, lafaard?
  177. En dan dat lekker stukje spek,
  178. dat jij volledig in jouw bek
  179. gestoken hebt? Ook vergeten,
  180. zeker? Toen hij wilde weten
  181. waar zijn aandeel in de buit
  182. was, lachte jij hem vierkant uit:
  183. ‘Reynaert, mooie jongeling,
  184. het touwtje waar het spek aan hing
  185. is lekker vet! Hier! Zuig eraan!’
  186. Hij had het meeste werk gedaan,
  187. maar veel heeft dat niet opgebracht,
  188. behalve dan dat hij een nacht
  189. in een zak gestoken en geslagen
  190. is! Dat moest mijn oom verdragen
  191. door de schuld van Isengrin,
  192. dàt en honderd andere dingen!
  193. Alsof dat niet genoeg was, heren,
  194. komt hij onbeschaamd beweren
  195. dat zijn vrouw verkracht is! Maar
  196. dat is absoluut niet waar!
  197. Die twee, die houden van elkaar!
  198. Het is al meer dan zeven jaar
  199. dat Reynaert in ’t geheim intiem
  200. is met de vrouw van Isengrin.
  201. Hij heeft alles wat hij wou
  202. verkregen van de schone vrouw
  203. Haersinde, maar alleen door liefde!
  204. Zij heeft gedaan wat hem beliefde.
  205. En wat dan nog? Wie sterft van seks?
  206. Vanwaar die klacht? Ik sta perplex.
  207. Ook Cuwaert maakt in zijn beklag
  208. van een scheet een donderslag.
  209. Als hij zijn les niet goed geleerd
  210. heeft, is het toch niet zo verkeerd
  211. dat Reynaert, die zijn leraar is,
  212. hem straft? Of is dat ook al mis?
  213. Courtois huilt nog om een saucisse
  214. die hij ooit verloren is.
  215. Maar die klacht is al weerlegd,
  216. want er is hier net gezegd
  217. dat die worst van hém niet was.
  218. ‘Gestolen goed gedijt niet!’ da’s
  219. toch algemeen geweten? Kunnen
  220. wij het Reynaert niet meer gunnen,
  221. dat hij ’n gestolen worstje haalt?
  222. Is dat nu ook al illegaal?
  223. Sinds de koning een bestand
  224. heeft afgekondigd in dit land
  225. nopens vrede en rechtszekerheid,
  226. is Reynaert de rechtvaardigheid
  227. zelve. Weet u hoe hij leeft?
  228. Hij is een kluizenaar. Hij heeft
  229. alleen een haren boetekleed
  230. aan, op zijn blote huid, en eet
  231. -Getuigen zeggen dat het waar is-
  232. al maanden zuiver vegetarisch.
  233. Hij heeft Malcroys, zijn oude thuis,
  234. verlaten voor een arme kluis.
  235. Hij, die ooit kasteelheer was,
  236. leeft nu alleen van caritas!
  237. Hij heeft geen bezittingen
  238. en leeft alleen van schenkingen!
  239. Bleek is hij. Hij leeft ascetisch,
  240. vast, doet boete, handelt ethisch,
  241. en voor al wat misgelopen is
  242. zoekt hij oprecht vergiffenis.’
  243. Onder Grimbeerts retoriek
  244. zag het aanwezige publiek
  245. Cantecleer de berg afkomen.
  246. Hij had een draagbaar meegenomen,
  247. waarop een dode kip lag: Coppe.
  248. Reynaert had ter hoogte van de krop
  249. haar hals en hoofd eraf gebeten.
  250. Dat moest en zou de koning weten.
  251. Men zag Canteclaar daar gaan
  252. en droevig met zijn vleugels slaan.
  253. Naast de draagbaar, langs weerszijden
  254. zag men bekende hanen schrijden:
  255. Cantaert, naar wie het potente
  256. vriendje van mevrouw Alente
  257. is genoemd, en aan de andere kant
  258. dan de beroemde haan Crayant,
  259. ook een klepper van formaat,
  260. De meest bekroonde laureaat
  261. was hij van pool tot evenaar.
  262. Ze droegen elk een kandelaar,
  263. die in hun gevouwen handen
  264. met een helder lichtje brandde.
  265. Twee broers van Coppe hadden groot
  266. verdriet om Coppes vroege dood.
  267. ‘O wee! Ons zusje,’ riepen zij,
  268. ‘O-wee! is dood! Heb medelij…’
  269. De dragers waren Pinte en Sproete,
  270. en het was hun zwaar te moede:
  271. zij hadden hun zusje verloren.
  272. Mijlenver kon men ze horen,
  273. zo luid was hun rouwbeklag.
  274. De stoet bereikte nu de hofdag.
  275. Cantecleer sprong in de kring
  276. en zei: ‘Mijn Heer en Koning!
  277. In naam van God en zijn genade
  278. vraag ik u, of u de schade,
  279. die Reynaert mij en al de mijnen
  280. die op dit proces verschijnen
  281. heeft aangedaan, vergelden wil!
  282. De eerste dagen van April,
  283. toen de winter was geweken
  284. en men langs velden, bos en beken
  285. bloemetjes zag openbloeien,
  286. zag ik mijn familie groeien.
  287. Ik was trots op mijn geslacht:
  288. jonge zonen, minstens acht
  289. en jonge dochters, zeker zeven!
  290. Zij hadden allen zin in ’t leven.
  291. Rode had ze uitgebroed,
  292. en in wijsheid opgevoed.
  293. Zij waren rond en kerngezond
  294. en liepen op een mooi stuk grond,
  295. dat omheind was met een muur.
  296. Op het erf stond ook een schuur
  297. met heel wat aggressieve honden,
  298. die rovers naar het leven stonden.
  299. Daarom waanden wij ons veilig.
  300. Maar Reynaert, dat schijnheilig
  301. dier, kon uiteraard niet pikken
  302. dat hij geen van ons kon strikken.
  303. Hij belaagde ons voortdu-
  304. rend, liep gedurig rond de muur,
  305. zonder succes! Van zodra
  306. de honden Reynaert in de ga-
  307. ten kregen, gingen ze hem achterna.
  308. Dat is hem op een keer bijna
  309. fataal geworden. Hij is onzacht
  310. aangepakt, vlakbij de gracht.
  311. Het heeft daar toen nogal gestoven!
  312. Ik kan nog altijd niet geloven
  313. dat die vervloekte moordenaar
  314. ontsnapt is. Maar helaas, ’t is waar.
  315. Een tijdlang zagen wij hem niet,
  316. tot hij onlangs, als heremiet
  317. gekleed, opeens op onze drempel
  318. stond. Hij toonde mij uw stempel
  319. en uw zegels aan een brief.
  320. Die moest ik lezen, zei de dief.
  321. Dat deed ik en ik had de indruk
  322. dat het officiële stuk
  323. bepaalde, dat bij koninklijk
  324. besluit voortaan in heel het rijk
  325. een algehele vrede heerste
  326. tussen alle soorten beesten.
  327. Hij beweerde al een jaar
  328. te leven als een kluizenaar
  329. en zich te hebben gekastijd
  330. voor zijn zielezaligheid,
  331. uit vrees voor God en voor diens straf.
  332. Hij toonde mij zijn pelgrimsstaf
  333. en -mantel, die hij in Elmare
  334. had gekregen, en zijn haren
  335. boetekleed. ‘Heer Cantecleer,’
  336. zei hij : ‘U hoeft voortaan niet meer
  337. in angst en zorg te zijn om mij.
  338. Ik heb op een paterspij
  339. gezworen alle vlees te derven.
  340. Ik word oud, zal weldra sterven
  341. en moet alle aandacht schenken
  342. aan mijn ziel en God gedenken.
  343. Ik heb nu andere bezigheden:
  344. Ik moet een hele reeks gebeden
  345. zeggen, elk uur van de dag.’
  346. Hij wenste mij een goeie dag
  347. en ging een eindje verder zitten
  348. bij de haag om er te bidden.
  349. Ik was blij. Ik heb een zucht
  350. geslaakt en ik ging opgelucht
  351. en onbevreesd met al mijn spruiten
  352. voor een wandeling naar buiten.
  353. De vreugde was van korte duur,
  354. want eventjes voorbij de muur
  355. kwam Reynaert achter ons gelopen.
  356. Hij was door de haag gekropen
  357. om ons de terugweg af te snijden.
  358. Ik kon helaas niet meer vermijden
  359. dat hij er één heeft uitgepikt,
  360. vermoord, verscheurd en doorgeslikt.
  361. En dat was nog maar het begin
  362. van onze lange marteling.
  363. Sinds die dag had hij de smaak
  364. te pakken. ’t Was vergeefs gewaakt!
  365. Geen hond kon ons sindsdien beschermen!
  366. U moet zich over ons ontfermen!
  367. Hij begon ons alle dagen
  368. sluw en listig te bejagen.
  369. Ik zag mijn aantal kinderen
  370. dag na dag verminderen,
  371. tot er van 15 exemplaren
  372. nog maar 4 in leven waren.
  373. Tel het na en u kunt weten
  374. hoeveel hij er heeft opgegeten.
  375. Gisteren gingen alle honden
  376. Reynaert achterna. Ze konden
  377. Coppe wel recupereren,
  378. maar zij is dood! Mijne heren,
  379. ik klaag dit aan, met diepe pijn.
  380. Mijn heer, ontferm u over mij!
  381. De koning sprak: ‘Grimbeert de das!
  382. Uw oom, die kluizenaar was,
  383. heeft zo te zien zijn best gedaan!
  384. Ik zweer dat hem dat duur te staan
  385. zal komen. Luister, Cantecleer,
  386. ik vind bijna geen woorden meer.
  387. Uw lieve dochter is gestorven.
  388. Laat God maar voor haar zieltje zorgen.
  389. Wij mogen haar niet langer houden
  390. en moeten nu op Hem vertrouwen.
  391. Laat ons de vigilien zingen
  392. en haar dan tesamen brengen
  393. naar haar laatste rustplaats, en eren.
  394. Daarna zal ik met deze heren
  395. overleggen en bespreken
  396. hoe wij ons het beste wreken
  397. op Reynaert, voor die moord.’
  398. Na dit ingetogen woord
  399. beval hij alle hovelingen
  400. de vigiliën te zingen.
  401. Zo gezegd en zo gedaan.
  402. Men hief terstond een treurzang aan
  403. en startte met een hoge do
  404. het ‘Placebo domino’.
  405. Hadden we een uurtje tijd,
  406. dan had ik deze plechtigheid
  407. graag wat uitvoeriger beschreven:
  408. wie de tekst heeft voorgelezen,
  409. wie gezongen heeft en zo,
  410. maar kom! Na de vigilio
  411. lei men Coppe in een graf
  412. dat met zorg gegraven was
  413. onder een linde in ’t gazon.
  414. Op de marmeren grafsteen stond
  415. een tekst, waarop de wandelaar
  416. kon lezen wie de eigenaar
  417. was van het graf, en ook de reden
  418. waarom die ooit was overleden.
  419. Op de mooie marmeren zerk
  420. stond in puntgaaf beitelwerk:
  421. ‘Hier ligt begraven Coppe -RIP-
  422. een eminente scharrelkip.
  423. De vos Reynaert beet ze dood.
  424. Het verdriet om haar was groot.’
  425. Toen Coppe onder de zoden lag
  426. liet de vorst het wangedrag
  427. van Reynaert uitgebreid bespreken.
  428. Hij vroeg hoe men zich best kon wreken
  429. voor die afschuwelijke zonde.
  430. Na een consultatieronde
  431. kreeg de koning dit advies:
  432. hij moest Reynaert zonder tijdverlies
  433. sommeren zich bij ’t hof te melden,
  434. en dreigen dat hij ’t zou ontgelden
  435. als hij te laat zou durven komen.
  436. Er werd eenparig aangenomen
  437. dat Bruin de beste bode was.
  438. De koning vond dat erg gepast
  439. en zei daarom tot Bruin, de beer:
  440. ‘Met de dagvaarding, mijnheer,
  441. belast ik u nu officieel.
  442. Maar ik vraag u heel formeel:
  443. wees geweldig op uw hoede,
  444. want Reynaert is een hele goede
  445. intrigant. Hij zal liegen,
  446. smeken, en u zelfs bedriegen
  447. met zijn mooie praatjes. En -bij God-
  448. als ’t lukt, houdt hij u voor de zot!’
  449. Bruin zei: ‘Sire, stop met preken!’
  450. Als hij met met zijn vossenstreken
  451. vangt, dat de duivel mij dan haalt!
  452. Ik zet hem alles dik betaald
  453. zodat hij de looser is!
  454. Bespaar mij uw bekommernis!’
  455. Bruin was zeker van zijn stuk…
  456. maar liep toch in zijn ongeluk.
  457. Bruin de beer gind dus op pad,
  458. een heel klein beetje boos omdat
  459. de koning twijfels had omtrent
  460. zijn moed, zijn kracht en zijn talent.
  461. Alsof hij zich door een vos
  462. zou laten vangen. Uit het bos
  463. gekomen kwam hij aan de heide.
  464. Reynaert had daar een misleidend
  465. web van paden uitgebouwd,
  466. want hij verliet al eens het woud
  467. als hij op roof- of strooptocht ging.
  468. Er lag een grote heuvel in
  469. dat woest gebied. En als je
  470. Manpertuus wou vinden was je
  471. verplicht om naar de top te gaan.
  472. Bruin begon er dus maar aan.
  473. Huizen had Reynaert meer dan veel,
  474. maar Manpertuus was het kasteel
  475. dat bij gevaar en grote nood
  476. het best van al bescherming bood.
  477. Vandaar dat Reynaert momenteel
  478. zijn domicilie had in dit kasteel.
  479. Toen Bruin de beer er arriveerde
  480. en de poort gedetecteerd
  481. had waarlangs Reynaert binnenging,
  482. ging hij rustig voor de vesting
  483. zitten op zijn berenstaart
  484. en zei: ‘Zeg, bent u thuis, Reynaert?
  485. Tot u spreekt Bruin, de koningsbode.
  486. U wordt op een proces ontboden
  487. en als u er niet heen wil te gaan
  488. om voor het hof terecht te staan
  489. zodat de wet kan zegevieren
  490. en er onder alle dieren
  491. vrede heerst, wordt u geradbraakt!
  492. De balans is gauw gemaakt.
  493. Ik raad u aan om mee te komen!’
  494. Reynaert lag juist wat te dromen
  495. in het poortgebouw, een plekje
  496. waar hij dikwijls lag: zijn stekje
  497. om te zonnen in de lente.
  498. Van bij het eerste woord herkende
  499. hij de stem van Bruin en vlug
  500. trok hij zich in zijn burcht terug.
  501. Veilig in zijn diepste kelder
  502. zocht hij naar een helder
  503. plan om Bruin een goeie peer
  504. te stoven, zonder zelf zijn eer
  505. op het spel te zetten. Reynaert
  506. vond iets voor die gulzigaard!
  507. Vriendelijk repliceerde hij:
  508. ‘Ik dank u, goede vriend van mij,
  509. voor de raad die gij mij geeft.
  510. Maar uw opdrachtgever heeft
  511. u toch een slechte dienst bewezen
  512. door u van zover naar deze
  513. hoge berg te laten reizen.
  514. Kijk, gij komt mij op iets wijzen
  515. dat ikzelf wel had gedaan,
  516. had mijn buik het toegestaan!
  517. Het is geen aangename kwestie,
  518. maar ik heb een indigestie
  519. van een vreemd en nieuw gerecht.
  520. Ik voel mij ongelooflijk slecht.
  521. Ik kan niet zitten en niet staan.’
  522. ‘Reynaert, wat heb jij gedaan?
  523. ‘Ach, Bruin, ik heb bedorven spul
  524. gegeten. Ja, een arme knul
  525. als ik – dat moogt ge weten –
  526. moet soms vieze dingen eten.
  527. Mijn voedsel is niet van een koning:
  528. een grote voorraad verse honing
  529. is alles wat ik heb, mijn vrind.
  530. En als ik echt niks anders vind,
  531. dan moet ik van die rommel vreten,
  532. Van zodra ik heb gegeten
  533. word ik ziek van ongemak!’
  534. Bruin aanhoorde dit en sprak:
  535. ‘Help me, lieve vos Reynaert!
  536. Is honing jou maar zoveel waard?
  537. Ik stel die zoetigheid op prijs:
  538. het is zowat mijn lievelingsspijs.
  539. Ik houd er ongelooflijk van!
  540. Als jij er mij helpt vinden, man,
  541. dan zal ik, Reynaert, lieve neef,
  542. dan zal ik jou zo lang ik leef,
  543. met heel mijn hart beminnen!
  544. Reynaert, help mij honing vinden!’
  545. ‘Bruin, gij kletst maar uit uw nek!’
  546. ‘Maar nee, Reynaert! Ik zou wel gek
  547. zijn dat te doen! Ik meen elk woord!’
  548. ‘Bruin, heb ik dat goed gehoord?’
  549. zei Reynaert: ‘Kom, zeg mij gerust
  550. of ge echt wel honing lust.
  551. Als ik u daar plezier mee doe,
  552. dan moogt ge er tot barstens toe
  553. van eten! Gij zult straks wel zien
  554. dat er eten is voor tien!’
  555. ‘Voor tien? Dat is wat overdreven.
  556. Je mag mij alle honing geven
  557. die je van hier tot Portugal
  558. kunt vinden, Reynaert, en ik zal
  559. die -daar durf ik op wedden-
  560. in mijn eentje wel verzetten.’
  561. Reynaert zei: ‘Maar Bruin, wat zegt gij?
  562. Kijk, Lamfroit, woont hier dichtbij.
  563. Hij is wat simpel, maar die man
  564. heeft zoveel honing! Niemand kan
  565. die eten, in geen jaar of zeven.
  566. Ik wil u al die honing geven,
  567. als gij voor mij ten beste spreekt.’
  568. De hongerige Bruin bezweek
  569. en hij beloofde eeuwig trouw
  570. te zijn aan Reynaert. Ja, hij zou
  571. zijn beste vriend, zijn kameraad,
  572. zijn steun zijn en zijn toeverlaat,
  573. als hij die honing maar kon krijgen!
  574. Reynaert lachte luid -vaneigen-
  575. en zei: ‘Beroemde held! Ik wou
  576. dat God mij ook eens zou
  577. verwennen zoals hij nu doet
  578. met u! Hij schenkt u in Zijn goed-
  579. heid minstens zeven vaten honing!’
  580. Bruin was zo geweldig in
  581. zijn nopjes, dat mijnheer begon
  582. te lachen tot hij niet meer kon.
  583. Reynaert dacht: ‘Ik heb de indruk
  584. -als mijn plan tenminste lukt-
  585. dat gij binnenkort nog zeer
  586. veel harder zult gaan lachen, beer!’
  587. Na dit gesprek kwam Reynaert uit
  588. zijn vossenburcht en hij zei luid:
  589. ‘Nonkel Bruin, van harte welkom!
  590. De zaak zit zo: het lijkt mij stom
  591. om hier nog lang te blijven staan.
  592. Volg mij maar, ik zal u voorgaan
  593. langs dit verborgen slingerpad
  594. en ik beloof u plechtig dat
  595. -als alles volgens plan verloopt-
  596. gij meer zult krijgen dan gij hoopt
  597. en meer dan gij zult kunnen dragen.’
  598. Reynaert dacht daarbij aan slagen,
  599. maar dat had de beer niet door.
  600. Zo’n dubbelzinnigheid was voor
  601. die sukkel té geraffineerd.
  602. Hij heeft dan ook zeer vlug geleerd
  603. hoe duur de honing wordt verkocht.
  604. Na een korte wandeltocht
  605. kwam Reynaert met zijn reiskompaan
  606. bij Lamfroits omheining aan.
  607. Als ik juist geinformeerd
  608. ben, was dat een gerenommeerde
  609. timmerman. Hij kende zijn metier.
  610. De man had naast zijn atelier
  611. een hele dikke boseik liggen
  612. die hij met behulp van wiggen
  613. overlangs aan ’t splijten was.
  614. In de timmerij komt dat van pas.
  615. De eik had al een grote spleet,
  616. wat Reynaert veel genoegen deed.
  617. Hij zei met een geslepen lachje:
  618. ‘Kijk eens hier! Nog nooit zag je
  619. zo’n massa bijenhoning, oom!
  620. Kijk eens hier in deze boom!
  621. Er is er ongelooflijk veel.
  622. Probeer dat maar eens in uw keel
  623. en in die buik van u wringen!
  624. Pas op! Ge moet u wat bedwingen!
  625. Ook al lust gij honingraten,
  626. eet voorzichtig en met mate,
  627. anders krijgt ge straks nog pijn.
  628. Het zou voor mij een schande zijn
  629. als u vandaag iets overkwam!’
  630. ‘Ach, maak je toch geen zorgen, man!’
  631. zei Bruin ‘Hou jij me voor een oen?
  632. Alles met maat is mijn blazoen.’
  633. ‘Gij hebt gelijk. Waarom heb ik’
  634. zei Reynaert ‘altijd zoveel schrik?
  635. Allez, vooruit! Kruip er maar in!’
  636. Reynaert dacht: ‘Hoera, ik win!’
  637. en Bruin, die de controle was verloren,
  638. stak zijn hoofd tot over de oren
  639. in de boomstam, samen met
  640. zijn voorste poten. ‘Opgelet!’
  641. dacht Reynaert. Nauwgezet
  642. sloeg hij de wiggen uit de eik.
  643. Bruin bleef steken in de boom.
  644. Zo heeft de neef zijn eigen oom
  645. in de grootste nood gebracht!
  646. Geen sluwe list of brute kracht
  647. kon hem nog redden uit die klem.
  648. Wat adviseren jullie hem?
  649. Zijn kop zat vast in eikenhout
  650. en dat hij sterk was en stout-
  651. moedig kwam hem niet van pas.
  652. Hij zag dat hij bedrogen was,
  653. begon te brullen en te huil-
  654. en, maar zijn poten en zijn muil
  655. zaten zo onwrikbaar klem,
  656. dat er geen hoop meer was voor hem.
  657. Hij vreesde nooit meer te ontsnappen.
  658. Wat verder, op geen honderd stappen,
  659. verscheen Lamfroit op het toneel.
  660. Hij droeg een bijl en een houweel
  661. over zijn schouder. Luister maar
  662. hoe die brutale Reynaert daar
  663. met zijn eigen oom de draak stak!
  664. ‘Eet maar voort op uw gemak!
  665. Lamfroit komt aangepaste wijn
  666. serveren bij dit eetfestijn!’
  667. Reynaert trok na deze woorden
  668. snel naar veiligere oorden
  669. en een ogenblik nadien
  670. kreeg Lamfroit de beer te zien.
  671. Hij zag dat hij gevangen
  672. zat en bleef niet langer hangen,
  673. maar liep vandaar in zeven haasten
  674. naar het dorp om bij zijn naaste
  675. buren aan te bellen
  676. en hen hijgend te vertellen
  677. dat er een beer gevangen stond.
  678. Er kwam een boerenleger rond
  679. hem staan. Het dorp was niet te houen:
  680. alle mannen, alle vrouwen,
  681. wilden deze beer te lijf.
  682. De een nam een bezem, de ander een rijf,
  683. een derde een vlegel, een vierde een stok.
  684. Al wat lopen kon, vertrok
  685. en verliet op slag het werk.
  686. De pastoor kwam uit de kerk
  687. gelopen met een crucifix
  688. dat de koster goedschiks kwaadschiks
  689. ingeruild hadde voor een vaan-
  690. del om te steken en te slaan.
  691. De pastoor zijn vrouw, Julocke,
  692. kwam gelopen met de stokken
  693. waarop ze juist aan ’t spinnen was.
  694. Voor hen uit, in lichte looppas,
  695. liep Lamfroit, zijn bijl als wapen.
  696. Bruin stond niet bepaald te slapen,
  697. maar toen hij vanop afstand hoorde
  698. dat het dorp hem wou vermoorden,
  699. zette hij alles op alles en sleurde
  700. zo hard hij kon. Maar daarbij scheurde
  701. hij zijn vel. Hij kreeg zijn kaken uit
  702. de klem -dat wél- maar niet zijn huid,
  703. één oor en evenmin zijn wangen.
  704. Die bleven in de boomstam hangen.
  705. Dat deed pijn, en bovendien
  706. was het niet om aan te zien,
  707. zo lelijk was zijn snuit.
  708. Zijn hoofd had hij er nu wel uit,
  709. maar om zijn poten te bevrijden
  710. moest hij de klauwen van zijn beide
  711. voeten trekken, plus de huid.
  712. Op die manier kwam hij eruit.
  713. Hoe kon hij meer vernederd zijn?
  714. Zijn voeten deden zoveel pijn
  715. dat hij nog nauwelijks kon lopen.
  716. Zijn gezwollen ogen dropen
  717. van het bloed. Hij zag geen steek
  718. meer en was helemaal van streek.
  719. Toen, in het strakke tegenlicht,
  720. kreeg hij opeens Lamfroyt in zicht
  721. (want die liep helemaal van voor)
  722. met achter hem mijnheer pastoor
  723. en dan de koster-vaandeldrager.
  724. Daarna volgde, ietwat trager,
  725. geschakeerd van oud naar jong,
  726. het parochiepeloton.
  727. Hekkensluiter was een tante,
  728. stratenoud en zonder tanden.
  729. De moraal van dit verhaal is dit:
  730. Wie diep in de penarie zit
  731. en diep in de ellende
  732. wordt pispaal voor geheel de bende.
  733. Dat ondervond ook Bruin de beer.
  734. Wie ging er tegen hem te keer?
  735. Zij, die niets hadden gedaan
  736. als hij zijn man had kunnen staan!
  737. Het was niet ver van de rivier
  738. dat Bruin, dat ongelukkig dier,
  739. omsingeld werd door heel die bende.
  740. Niemand die genade kende.
  741. Daarmee leek zijn lot bezegeld:
  742. geslagen werd hij en gevlegeld,
  743. bekogeld, beschoten en gepest.
  744. Vooral Lamfroyt deed flink zijn best.
  745. Ene Lottram Lankvoet mik-
  746. te naar zijn ogen met een pik.
  747. Mevrouw Van Vuilmanieren
  748. sloeg met een ijzer op zijn nieren
  749. tot hij piste. En, vol overgave,
  750. lagen Abelquac en Bave
  751. tussen Bruin zijn achterpoten
  752. te vechten voor zijn kloten.
  753. Ludwig met de Lange Neus,
  754. zwaaide nogal furieus
  755. met een soort van hamerslinger.
  756. Ludolf met de Kromme Vinger
  757. deed hem de beweging voor.
  758. Hij was de hoogste in geboor-
  759. te na Lamfroyt. Nummer twee
  760. dus. Hugo met de Kromme Be-
  761. nen was zijn vader, uit Absdale;
  762. zijn moeder kwam in de annalen
  763. als madame Oooooooo-Gaarne,
  764. het licht in meer dan één lantaarn.
  765. Zoveel dames, zoveel heren,
  766. wier naam ik hier niet kan citeren,
  767. mishandelden hem zo verwoed
  768. dat Bruin bijna was leeggebloed.
  769. Hij kreeg dan ook het volle pond
  770. van iedereen die rond hem stond.
  771. De pastoor -een stichtend voorbeeld-
  772. sloeg hem krachtig met het kruisbeeld
  773. en ook de koster met zijn vlag
  774. zat niet verlegen om een slag.
  775. Lamfroyt verkocht hem met veel stijl
  776. een moker van zijn scherpe bijl
  777. en trof hem tussen hals en hoofd.
  778. Bruin tuimelde geheel verdoofd
  779. opzij en zo, op die manier
  780. belandde hij bij de rivier
  781. in een groepje oude wijven!
  782. Hij kieperde die met hun vijven
  783. in het water dat daar liep.
  784. En het water was daar diep!
  785. Eén van hen nu was Julocke.
  786. Wat was de pastoor geschrokken
  787. toen hij zijn vrouw in ’t water zag!
  788. Zijn colère was op slag
  789. voorbij. Hij hield op met slaan en
  790. steken. ‘Kijk! Parochianen!
  791. Daar drijft mevrouw Julocke
  792. met haar spillen en haar rokken.
  793. Wie voor haar te water gaat,
  794. die krijgt van mij een volle aflaat
  795. en volledige vergiffenis
  796. van alles wat maar denkbaar is!’
  797. Na deze preek liet iedereen
  798. die stakker van een Bruin alleen,
  799. (die was toch zo goed als dood)
  800. en deed wat de pastoor gebood.
  801. Vooraleer ze haar met stokken
  802. uit het sop hadden getrokken,
  803. was Bruin in de rivier gesprongen
  804. en pijlsnel van hen weggezwommen.
  805. De dorpelingen waren gloeiend
  806. kwaad dat Bruin nu, haastig roeiend,
  807. in de stroom wist te ontsnappen,
  808. waar ze hem niet konden pakken.
  809. Ze scholden en ze vloekten luid.
  810. Bruin zocht in het water uit
  811. waar de sterkste stroming was.
  812. Terwijl hij zo aan ’t drijven was,
  813. verwenste hij de eikenboom,
  814. die hem zijn oor had afgeno-
  815. men, inclusief zijn beide wangen.
  816. Hij vervloekte in het lang en
  817. in het breed de boze Reynaert,
  818. die hem met zijn bruine baard
  819. zo diep in dat stuk eikenhout
  820. had laten kruipen! Ook Lamfroit,
  821. die de val had klaargezet!
  822. Bruin ging door met dit gebed
  823. tot hij een heel eind afgedreven
  824. was van waar de beer zoëven
  825. nog het dorp in allerijl
  826. verlaten had, ongeveer een mijl.
  827. Hij was moe. Hij had veel pijn,
  828. en viel daarbij bijna in zwijm
  829. door bloedverlies. De zwempartij
  830. bekwam hem slecht en dus zwom hij
  831. aan land en hees zich op de oever.
  832. Jullie hebben nooit een droever
  833. dier gezien dan deze beer.
  834. Hij jammerde en kreunde zeer
  835. en hijgde met verkrampte flanken.
  836. Aan Reynaert had hij dat te danken!
  837. Maar waar had Reynaert uitgehangen?
  838. Hij had een vette kip gevangen,
  839. niet ver van de timmerij,
  840. om vervolgens te verdwij-
  841. nen. Zoals zijn gewoonte was,
  842. had hij zijn prooi in lichte looppas
  843. naar een verre plek gebracht,
  844. waar niemand zomaar onverwachts
  845. voorbij zou komen. Eenzaamheid
  846. is synoniem voor veiligheid!
  847. Vervolgens had hij gedineerd
  848. en heel de kip geconsumeerd.
  849. Met een overvolle maag
  850. kwam hij daarna de berg omlaag
  851. langs een goed verborgen pad.
  852. Geheel verzadigd! Maar, omdat
  853. het weer zo mooi was en zo heet,
  854. liep hij zich nogal in ’t zweet.
  855. Het water leekte van hem af!
  856. Geen wonder dat hij zich begaf
  857. naar de verfrissende rivier.
  858. Hij danste bijna van plezier,
  859. zo blij was hij. En dat met reden!
  860. Hij dacht met zekerheid te weten
  861. dat Lamfroyt de beer verslagen
  862. en als trofee naar huis gedragen
  863. had. ‘Awel, ik ben content!’
  864. zei hij. ‘Mijn grootste opponent
  865. heb ik vandaag geliquideerd,
  866. maar ikzelf ben ongedeerd
  867. en niemand kan mij ooit iets maken!
  868. Ge zoudt van minder in vervoering raken.’
  869. Zo liep hij in zichzelf te praten,
  870. toen hij, beneden aan het water,
  871. Bruin zag liggen. Wat een klap!
  872. Op slag veranderde zijn blijdschap
  873. in verdriet en ergernis.
  874. Zijn gemoedsgesteltenis
  875. sloeg om in haat en nijd.
  876. Hij riep: ‘Vermaledijd,
  877. Lamfroyt, dat moet ge zijn!
  878. Ge zijt nog dommer dan een zwijn!
  879. Lamfroyt, gij hoerenzoon!
  880. Wat is dat voor een niveau!
  881. Gij krijgt van mij – hoe kan dat nu? –
  882. een beer cadeau, maar hij onstnapt u!
  883. Hoeveel vette koteletten
  884. hadt gij op tafel kunnen zetten!
  885. Stommerik! Beseft gij wel
  886. dat gij een kostbaar berenvel
  887. in handen had, maar dat gij, duts,
  888. het allemaal weer hebt verprutst!’
  889. Na deze kleine scheldtirade
  890. liep Reynaert door tot aan het water
  891. om te zien hoe Bruin het stelde.
  892. Toen hij de door pijn gevelde
  893. beer zag liggen op de grond
  894. voelde Reynaert zich terstond
  895. weer blij. Hij schold hem flink de huid
  896. vol, lachte hem ook vierkant uit.
  897. ‘Eerwaarde Heer, Dieu vous salut!
  898. Kent u Reynaert nog? Welnu,
  899. hier is hij! Ja, bekijk hem maar:
  900. de rosse schelm, de gulzigaard!
  901. Zeg mij eens, eerwaarde vriend,
  902. -bij God de Vader die gij dient-
  903. welke kloosterorde vraagt
  904. u dat ge zo’n rood kapje draagt ?
  905. Zijt ge abt? Of kardinaal?
  906. Dan heeft men u toch lelijk kaal
  907. geknipt en iets te diep geschoren:
  908. Gij zijt zelfs een stuk oor verloren!
  909. Hebt ge uw handschoen uitgedaan?
  910. O, ik zie het! Gij zult klaarstaan
  911. om de avondmis te zingen!’
  912. Bruin wou hem de nek omwringen,
  913. maar hij kon zich nu niet wreken.
  914. Hij voelde dat zijn hart zou breken
  915. en sprong terug in de rivier,
  916. omdat hij van dat smerig dier
  917. geen woord meer wilde horen.
  918. Zo dreef hij eenzaam en verloren
  919. weer stroomafwaarts. Op het zand
  920. kroop hij tenslotte weer aan land.
  921. Maar hoe kwam Bruin nu naar het hof?
  922. Zelfs als de hele wereld hem dat of-
  923. fer had gevraagd, er was geen denken aan
  924. dat hij te voet had kunnen gaan.
  925. Hij had de klauwen en de sokken
  926. van zijn voeten afgetrokken.
  927. Daarom zocht hij intensief
  928. naar een geschikt alternatief
  929. om toch op weg te kunnen gaan.
  930. Luister hoe hij dat gedaan
  931. heeft! Hij is zittend op zijn krent
  932. met schaamte en ressentiment
  933. op zijn staart beginnen glijden.
  934. Als hij moe was van dat sliden,
  935. begon hij op de grond te rollen.
  936. Na een kilometer tollen
  937. naderde hij toch het hof.
  938. Eerst werd nog getwijfeld of
  939. het wezen dat daar in de verte
  940. rollend waargenomen werd
  941. echt wel Bruin de beer kon zijn.
  942. De koning kromp ineen van pijn,
  943. want hij herkende zijn sergeant
  944. direct: ”t Is Bruin, mijn rechterhand!’
  945. riep hij. ‘Maar, kijk, zijn hoofd is rood!
  946. Hij is gewond! Straks gaat hij dood!
  947. Och God! Wie heeft hem zo mismaakt?’
  948. Toen Bruin tot bij zijn vorst geraakt
  949. was, deed hij kreunend zijn beklag.
  950. Hij was helemaal van slag
  951. en zei: ‘Ach, koning, edele heer!
  952. Wreek mij toch en red uw eer!
  953. Zie wat dat boosaardig dier
  954. uw arme dienaar met plezier
  955. heeft aangedaan: mijn mooie wangen
  956. en mijn oor zijn blijven hangen
  957. in een boomstam. Door zijn schuld!’
  958. De koning zei: ‘Als ik dit duld,
  959. dan mag men mij terecht verdoemen!’
  960. Hij begon de naam te noemen
  961. van de hooggeplaatste heren
  962. die hem moesten assisteren
  963. in de koninklijke raad.
  964. Daarin werd besproken hoe de wandaad
  965. best bestraft kon worden. Praktisch
  966. unaniem kreeg Nobel het advies
  967. dat het het beste was dat Reynaert
  968. voor een tweede keer gedagvaard
  969. werd, om beide partijen aan
  970. het woord te horen. Men gaf aan
  971. dat Tybeert, als de koning wou,
  972. de dagvaarding wel brengen zou.
  973. De kater was niet sterk, maar slim.
  974. Daar zag de koning wel iets in.
  975. Hij sprak alsvolgt: ‘Mijnheer Tybeert,
  976. ga op weg! En als je terugkeert,
  977. zorg dan dat Reynaert met je meekomt.
  978. Sommigen in dit halfrond
  979. beweren dat hij weliswaar
  980. een beetje agressief is, maar
  981. graag zal doen wat jij hem aanraadt.
  982. Als hij niet wil, dan ben ik kwaad.
  983. Het zou voor zijn familie-eer
  984. een schande zijn als hij een derde keer
  985. moest opgeroepen worden. Ga!’
  986. Tybeert zei: ‘Maar Sire, denk toch na!
  987. Ik ben een klein en weerloos dier.
  988. Bruin, die sterk is, groot en fier,
  989. heeft hem niet kunnen overwinnen.
  990. Hoe moet ik het dan beginnen?’
  991. De koning sprak: ‘Mijnheer Tybeert,
  992. Jij bent wijs en hooggeleerd.
  993. Dat jij niet groot bent, dat is waar,
  994. maar soms krijgt men iets voor mekaar
  995. met wijsheid, wat met brute kracht
  996. nooit tot stand zou zijn gebracht.
  997. Ga daarom! Gehoorzaam mij!’
  998. Tybeert sprak: ‘God sta mij bij,
  999. zodat ik deze klus kan klaren!
  1000. Ik waag mij aan een avontuur
  1001. waar ik maar weinig moed uit puur.
  1002. Ik hoop dat God mij zal bewaren!’
  1003. En zo ging Tybeert dus op stap
  1004. voor iets wat hem met weinig blijdschap
  1005. vulde. Op de weg gekomen
  1006. zag hij ver boven de bomen
  1007. een Sint-Maartensvogel komen.
  1008. Dat verheugde hem ten zeerste
  1009. en hij riep: ‘Kom hier, gij beestje!
  1010. Vlieg eens langs mijn rechterzijde!’
  1011. Maar het beest vloog met een wijde
  1012. boog tot in een lage houtkant,
  1013. langs de -verkeerde- linkerkant!
  1014. Dat voorspelde niet veel goeds,
  1015. dacht Tybeert met bezwaard gemoed.
  1016. Als hij mooi langs rechts gekomen
  1017. was, zou dat een gunstig omen
  1018. zijn geweest, maar nu was hij
  1019. de wanhoop haast nabij!
  1020. Toch probeerde hij zo goed
  1021. en kwaad het ging de frisse moed
  1022. erin te houden, en hij pepte
  1023. zich een beetje op. Hij repte
  1024. zich gezwind naar Manpertuis
  1025. en vond er Reynaert voor zijn huis
  1026. staan, zelfvoldaan en onbewogen.
  1027. Tybeert sprak hem aan: ‘God moge
  1028. je een goede avond geven!
  1029. De koning staat je naar het leven
  1030. als je niet meekomt naar het hof!’
  1031. Reynaert zei: ‘Onovertrof-
  1032. fen held! Van harte welkom! Neef,
  1033. dat God u roem en voorspoed geeft,
  1034. dat wens ik u in ruime mate!’
  1035. Ach, wat kon Reynaert toch mooi praten
  1036. en een goede indruk maken!
  1037. Maar boosaardig was zijn hart,
  1038. zoals Tybeert tot zijn smart
  1039. zal ondervinden, voordat deze
  1040. regels nog ten einde zijn gelezen.
  1041. Reynaert zei: ‘Ik wil, Tybeert,
  1042. dat gij vannacht bij mij logeert.
  1043. Morgenvroeg ga ik gedwee
  1044. met u naar koning Nobel mee.
  1045. Want, Tybeert, er is momenteel
  1046. niemand die ik meer vertrouw
  1047. in mijn familiekring dan jou!
  1048. Bruin is hier geweest, de beer,
  1049. maar die ging hier nogal tekeer!
  1050. Het leek mij zo’n brutale macho,
  1051. dat ik voor geen duizend euro
  1052. met hem op weg had durven gaan.
  1053. Maar met u durf ik het aan:
  1054. morgenvroeg, bij dageraad.’
  1055. Tybeert zei, ‘Dat lijkt me laat.
  1056. ’t Is beter dat je nu direct
  1057. vanavond al naar ’t hof vertrekt.
  1058. Waarom tot morgenvroeg gewacht?
  1059. De volle maan schijnt hier vannacht
  1060. zo klaar dat het wel daglicht lijkt.
  1061. Dat is, als je het goed bekijkt,
  1062. toch ideaal voor onze reis!’
  1063. ‘Neenee,’ zei Reynaert eigenwijs
  1064. ‘Langs de nachtelijke wegen
  1065. komt ge van die types tegen
  1066. die overdag wel vriendelijk zijn,
  1067. maar ’s nachts is het venijn!
  1068. Gij logeert vannacht bij mij!’
  1069. Tybeert zei: ‘Wat eten wij,
  1070. als ik hier zou blijven slapen?’
  1071. ‘Ge moet u echt geen zorgen maken,
  1072. neef. Het zijn wel slechte tijden,
  1073. maar ik kan u toch verblijden
  1074. met een stukje uitermate
  1075. smakelijke honingraten.
  1076. Wel, wat zegt ge? Lust ge dat?’
  1077. Tybeert zei geschrokken: ‘Wat?’
  1078. Heb jij niets anders meer in huis?
  1079. Geef mij maar een vette muis
  1080. of iets anders van dien aard!’
  1081. ‘Een vette muis?’ zei Reynaert,
  1082. ‘Tybeert, heb ik goed gehoord?
  1083. Dat kan. Er woont hier een pastoor
  1084. en in die man zijn schuur daar huizen
  1085. zo verschrikkelijk veel muizen,
  1086. dat geen wagen ze kan dragen.
  1087. Ik hoor die man zo dikwijls klagen
  1088. dat ze hem nog doen verhuizen!’
  1089. ‘Reynaert, zijn daar zoveel muizen?
  1090. Bij God! Ik wilde dat ik daar
  1091. al was!’ ‘Maar, ‘Tybeert, is dat waar?
  1092. Wilt gij muizen?’ ‘Ja, en hoe!
  1093. Reynaert, zwijg erover, toe!
  1094. Muizen zijn mijn favoriet
  1095. menu. Ach, weet jij dat dan niet?
  1096. Er zit meer smaak in dan in wild!
  1097. Bevredig mij toch, als je wilt,
  1098. en breng mij naar dat eetfestijn!
  1099. Ik zal je eeuwig dankbaar zijn,
  1100. al had jij mijn papa vermoord
  1101. en al wie tot mijn huis behoort.’
  1102. ‘Zeg, neef, houdt gij mij voor de zot?’
  1103. ‘Maar nee, Reynaert! Maar nee, begot!’
  1104. ‘Tybeert! Had ik dat geweten,
  1105. hadt gij u hier vol gegeten!’
  1106. ‘Dat bestaat niet, Reynaert. Vol?’
  1107. ‘Tybeert, zegt ge dat nu voor de lol?’
  1108. ‘Maar nee, Reynaert, ik zweer het!
  1109. Zo’n heerlijk muisje, lekker vet,
  1110. dat ruil ik voor geen kilo goud!’
  1111. ‘Ja, als ge zó van muizen houdt,
  1112. dan toon ik u nu dadelijk
  1113. die schuur waar gij u smakelijk
  1114. te goed kunt doen voordat wij scheiden!’
  1115. ‘Reynaert, jij mag mij zelfs leiden
  1116. naar het verre Montpelier.’ ‘Komaan,
  1117. wat staan wij hier dan nog te staan?’
  1118. zei Reynaert, ‘Kom, we gaan!’
  1119. Zij gingen dus onmiddellijk
  1120. op pad en dat gezamenlijk.
  1121. Reynaert, als een goede herder,
  1122. ging voorop. Ze stapten verder
  1123. tot ze aan de lemen muur
  1124. van de bewuste voorraadschuur
  1125. gekomen waren. Daags te voren
  1126. was Reynaert daar al ingebroken
  1127. en had daarbij een haan genekt.
  1128. Toen die diefstal was ontdekt,
  1129. was de zoon van de pastoor
  1130. zo boos geworden dat hij voor
  1131. het gat direct een strik gezet
  1132. had. Daarmee wilde Martinet
  1133. de sluwe kippenrover vangen,
  1134. want die moordenaar moest hangen!
  1135. De sluwe Reynaert wist dat en hij zei:
  1136. ‘Tybeert, lieve neef van mij,
  1137. gij zijt lenig. Weet ge wat?
  1138. Kruip naar binnen langs dit gat,
  1139. en grabbel in het rond! Hoor
  1140. ze piepen! Pak ze! Ga ervoor!
  1141. Kom weer buiten als ge vol
  1142. zit. Ik blijf zitten voor dit hol,
  1143. en houd voor u de wacht.
  1144. Wij zijn een stevig team vannacht.
  1145. Morgen gaan we dan naar ’t hof.
  1146. Allez, ge zijt zo kort van stof!
  1147. Waar wacht ge op! Vooruit! Ga eten!
  1148. Daarna zult ge, zeker weten,
  1149. bij mijn vrouw gastvrijheid vinden.
  1150. ‘Moet ik langs dit gat naar binnen,
  1151. Reinaert? Is dat wel verstandig?
  1152. Pastoors zijn naar ik weet erg handig
  1153. in het zetten van een strik!’
  1154. ‘Welwel, Tybeert, bangerik!
  1155. Sinds wanneer doet gij zo flauw?’
  1156. Tybeert schaamde zich en gauw
  1157. sprong hij door het gat naar binnen.
  1158. Maar voor hij zich goed kon bezinnen,
  1159. zat hij met zijn kattenkop
  1160. gevangen in een vossenstrop.
  1161. Wat lachte Reynaert hem toen uit!
  1162. Tybeert schrok en sprong vooruit
  1163. waardoor de strik nog vaster liep.
  1164. Hij stikte bijna. In paniek
  1165. gilde hij zijn doodsangst uit.
  1166. Hij deed dat zo verschrikkelijk luid
  1167. dat zijn jammerlijk geblaat
  1168. te horen was tot ver op straat.
  1169. Daar stond Reynaert op de stoep
  1170. en riep: ‘Vindt ge ze goed
  1171. die muizen? Zijn ze lekker vet?
  1172. Tybeert, als die Martinet
  1173. nu wist dat ge aan tafel zat
  1174. en zomaar van zijn wildbraad at,
  1175. dan zou hij u een sausje maken
  1176. dat u zeker goed zou smaken!
  1177. t’Is zo een sympathieke jongen!
  1178. Apropos- zo mooi gezongen
  1179. als vandaag hebt ge nog nooit!
  1180. Heeft het hof dat al gehoord?
  1181. Ik wilde, Tybeert, dat ge daar
  1182. met Isengrin, de moordenaar,
  1183. aan dezelfde tafel zat!’
  1184. Ja, Reynaert had plezier om wat
  1185. er binnen met zijn gast gebeurde.
  1186. Tybeert riep zo hartverscheurend
  1187. luid dat Martinet ontwaakte
  1188. en een kreet van blijdschap slaakte!
  1189. ‘Ha, ha, God dank!’ riep Martinet
  1190. ‘Ik heb mijn valstrik goed gezet.
  1191. De dief is er nu in gelopen!
  1192. We zullen hem die haan verkopen!’
  1193. Hij stak een strootje in het vuur
  1194. om licht te maken en natuur-
  1195. lijk wekte hij direct zijn vader,
  1196. moeder, broers en zus. ‘De dader
  1197. is gepakt!’ riep Martinet.
  1198. Iedereen sprong vlug uit bed
  1199. en wou meteen participeren.
  1200. De pastoor wou ook presteren
  1201. en kwam uit bed, volledig naakt,
  1202. zoals God hem had gemaakt.
  1203. Terwijl zijn zoon al in de schuur
  1204. was, liep hij haastig naar het vuur
  1205. en greep de spinstok van zijn vrouw.
  1206. Julocke van haar kant stak gauw
  1207. één van de offerkaarsen aan.
  1208. De pastoor kwam naast Tybeert staan
  1209. en sloeg hem met Julockes spinstok
  1210. ongenadig op zijn kop,
  1211. terwijl hij nota bene zonder gêne
  1212. poedelnaakt stond op de scène!
  1213. Tybeert incasseerde slag
  1214. na slag, terwijl hij weerloos lag.
  1215. Niemand spaarde hem, wel neen!
  1216. Martinet wierp met een steen
  1217. zijn linkeroog uit. De pastoor, die
  1218. bloot stond in zijn volle glorie,
  1219. hief voor een enorme slag
  1220. zijn arm. Toen Tybeert zag
  1221. dat hij bijna was uitgeteld
  1222. vermande hij zich als een held
  1223. en zette de pastoor te schande!
  1224. Met zijn klauwen en zijn tanden
  1225. in de aanslag sprong hij in de reet
  1226. van de pastoor en beet
  1227. zich vast in ’t klokkenspel,
  1228. dat wordt gebruikt bij ’t liefdesspel.
  1229. Een dingetje viel op de vloer…
  1230. Julocke, diep geschrokken, zwoer
  1231. bij de ziel van haar papa
  1232. dat zij onmiddellijk bijna
  1233. haar hele jaarinkomen
  1234. veil had, als zij kon bekomen
  1235. dat dit schandelijk malheur
  1236. nooit ofte nimmer was gebeurd!
  1237. ‘Verduiveld, jongen! Martinet,
  1238. waarom heb jij die strik gezet?
  1239. Zie uws vaders ingewanden!
  1240. Wat een affront en wat een schande!
  1241. Al herstelt zich die kwetsuur,
  1242. hij zal geen passie en geen vuur
  1243. meer hebben in de liefde. Ach!’
  1244. Reynaert stond nog steeds op wacht.
  1245. Hij had de jammerklacht gehoord
  1246. en lachte dat zijn achterpoort-
  1247. je ervan openging en kraakte.
  1248. Dit was humor die hij smaakte!
  1249. ‘Zwijg, Julocke, zoete vrouwe,’
  1250. zei hij, ‘hou toch op met rouwen,
  1251. Maak er zo geen drama van!
  1252. Het is geen nadeel dat uw man
  1253. één klepel mist. Hij zal voortaan
  1254. een stuk relaxer aan het werk gaan.
  1255. Laat uw gejammer achterwege!
  1256. Als hij geneest, zal het een zegen
  1257. zijn dat hij mag luiden met één klokje!’
  1258. Zo trootstte Reinaert vrouw Julocke,
  1259. die hysterisch stond te wenen.
  1260. De pastoor kon op zijn benen
  1261. niet meer staan en viel in onmacht.
  1262. Zij droeg hem met enorme kracht-
  1263. inspanning rechtstreeks naar zijn bed.
  1264. Reynaert keerde daarop met
  1265. plezier terug naar huis en liet
  1266. de kater achter in paniek
  1267. en grote doodsangst. Alhoewel
  1268. Tybeerts toestand erg penibel
  1269. was, zag hij dat allen rond
  1270. de gevallen priester stond-
  1271. en en dat niemand op hem lette.
  1272. Hij greep zijn kans en haastig zette
  1273. hij zijn tanden in de koord
  1274. en beet ze zomaar middendoor.
  1275. Haastig sprong hij door het gat
  1276. en ging onmiddellijk op pad
  1277. naar de koning en zijn vrienden.
  1278. De eerste zonnestralen priemden
  1279. door het zachte ochtendrood
  1280. toen Tybeert als een zielepoot
  1281. bij de koning aan kwam lopen.
  1282. Hij had zich nogal laten stropen!
  1283. Jongens, wat een nederlaag!
  1284. Toen de koning Tybeert zag,
  1285. – die laatste had een oog verloren-
  1286. liet hij vreselijk van zich horen.
  1287. Hij zwoer dit zwaar te zullen wreken!
  1288. Hij zou met Reynaert en zijn streken
  1289. korte metten maken! Prompt
  1290. vroeg hij zijn hoge kroonraad om
  1291. advies. Hoe kon men deze laffe
  1292. daad van Reynaert best bestraffen?
  1293. Iedereen had zo zijn mening
  1294. en gaf die mee, ter overweging.
  1295. Grimbeert nam het woord, de das,
  1296. die zelf een neef van Reynaert was:
  1297. ‘Geachte heren van de raad,
  1298. al doet mijn oom misschien veel kwaad,
  1299. u moet de wet toch respecteren
  1300. en hem driemaal convoceren.
  1301. Dat moet zo bij een vrije man.
  1302. Daagt hij dan nóg niet op, dan kan
  1303. hij schuldig zijn aan al die daden,
  1304. waarmee de klagers hem beladen.’
  1305. ‘Maar, Grimbeert, wie moet Reynaert nu
  1306. nog dagvaarden, volgens u?’
  1307. vroeg de koning. ‘Mijne heren,
  1308. wie wil hier een oog riskeren,
  1309. in een hachelijk avontuur
  1310. voor zo’n misdadig creatuur?
  1311. Niemand -denk ik- is zo zot!’
  1312. Grimbeert sprak: ‘Met hulp van God
  1313. durf ik deze opdracht aan.
  1314. Ik ben dapper. Ik zal gaan,
  1315. tenminste als u het gebiedt.’
  1316. ‘Grimbeert, ga! Maar ik wil niet
  1317. dat u iets overkomt. Let op!’
  1318. ‘Dat doe ik!’ zei de das daarop.
  1319. En zo trok hij naar Manpertuis.
  1320. Hij vond er de familie thuis.
  1321. Zijn oom lag met vrouw Hermelijne
  1322. en een nest vol vossenkleinen
  1323. in een hol onder de haag.
  1324. Eerst zei Grimbeert goedendag
  1325. aan zijn oom en aan zijn tante
  1326. en dan zei hij: ‘Deze toestand,
  1327. ben je daarmee ingenomen?
  1328. Lijkt de tijd je niet gekomen
  1329. om eens naar het hof te gaan
  1330. en een eind te maken aan
  1331. dat slepend rechtsgeding?
  1332. Dit is de derde dagvaarding
  1333. en als je morgen niet verschijnt,
  1334. dan vrees ik dat de kans verdwijnt
  1335. dat je kunt rekenen op clementie.
  1336. Dan wordt over een dag of drie
  1337. je burcht bestormd. Je wordt gevangen
  1338. en standrechterlijk gehangen
  1339. of geradbraakt. Geen genade!
  1340. Je lieve kinderen en gade
  1341. worden dan gegarandeerd
  1342. verschrikkelijk vermassacreerd.
  1343. Jullie sterven allemaal
  1344. en jij ontsnapt in geen geval!
  1345. Luister daarom naar mijn raad:
  1346. Het is het beste dat je meegaat
  1347. naar het hof. Je weet maar nooit!
  1348. Als de koning jou aanhoort,
  1349. krijg je misschien vergiffenis
  1350. en loopt heel die geschiedenis
  1351. goed af. En dan verlaat je morgen
  1352. ’t hof, bevrijd van alle zorgen.
  1353. Reynaert sprak: ‘Ge hebt gelijk.
  1354. Alhoewel…als ik bekijk
  1355. wie in dat koningsclubje zit
  1356. dan geef ik het u zwart op wit:
  1357. Die zijn gewoonweg woest op mij.
  1358. De kans dat ik het haal is klein.
  1359. En toch lijkt het mij beter, vriend,
  1360. -of ik het overleef of niet-
  1361. voor zo een tribunaal te kiezen
  1362. dan alles te verliezen:
  1363. mijn kasteel, mijn kroost, mijn wijf
  1364. en ook nog eens mijn eigen lijf.
  1365. Ik zal de confrontatie aangaan.
  1366. Als ge wilt, dan zal ik meegaan.
  1367. Luister,’ zei hij, ‘Hermelijn,
  1368. wilt gij voor die kroost van mij
  1369. met heel veel liefde zorgen nu,
  1370. en vooral, dat vraag ik u
  1371. speciaal, voor Reynaerdijn, mijn zoon.
  1372. Zijn snorrebaardje staat zo schoon
  1373. in zijn gezicht, ge moet eens kijken!
  1374. Ik hoop dat hij op mij gaat lijken.
  1375. En ook Rosseke, nog zo een dief
  1376. met toekomst, die ik innig lief-
  1377. heb, als een goede vader doet.
  1378. Ik beloof u, ook al moet
  1379. ik van u scheiden, dat ik tot
  1380. het uiterste zal gaan, bij God!
  1381. om levend bij u terug te komen!
  1382. Grimbeert, God zal het u lonen!’
  1383. Met hoofse woorden nam hij afscheid
  1384. en vertrok. Ach, met droefheid
  1385. zagen vrouwe Hermelijne
  1386. en de welpen hem verdwijnen!
  1387. Toen hij vertrok uit Manpertuis,
  1388. zagen radeloze huis-
  1389. genoten Reynaert van hen weggaan.
  1390. Maar hoor wat Reynaert heeft gedaan!
  1391. Aangekomen op de hei-
  1392. de sprak hij Grimbeert aan en zei:
  1393. ‘Grimbeert, allerliefste neef,
  1394. ik zucht van zorgen en ik beef
  1395. van schrik. Ik wil biechten. Nu!
  1396. Hier ter plekke! Hier, bij u!
  1397. Luister, ik verklaar mij nader:
  1398. Ik zie geen andere biechtvader
  1399. dan u! Als ik voor u beleden
  1400. heb wat ik heb uitgevreten,
  1401. zal mijn ziel gezuiverd zijn!’
  1402. Grimbeert zei: ‘Oom Reyn-
  1403. aert! Alleen als je mij nu belooft
  1404. dat je nooit meer steelt of rooft,
  1405. wil ik hier je biecht aanhoren.
  1406. Zonder zo’n belofte is’t verloren
  1407. moeite.’ ‘Ja, dat weet ik wel,’
  1408. zei de sluwe Reynaert snel,
  1409. ‘Grimbeert, geef mij goede raad en
  1410. schenk mij alstublieft genade
  1411. voor mijn schandelijke daden!
  1412. Luister, Grimbeert, dan verstaat ge:
  1413. Confiteor, pater, mater
  1414. dat ik de otter en de kater
  1415. en in casu ook de rest
  1416. -mea culpa- heb gepest.’
  1417. Grimbeert zei: ‘Zeg, spreek jij Frans
  1418. of zo, in plaats van Nederlands?
  1419. Spreek zó dat ik je kan verstaan!’
  1420. Reynaert zei: ‘Ik heb misdaan
  1421. jegens alle dieren die nu leven.
  1422. Vraag God mij te vergeven!
  1423. Door mijn schuld heeft nonkel Bruin
  1424. nu een bloedkorst op zijn kruin.
  1425. Tybeert liet ik muizen vangen,
  1426. terwijl ik wist dat hij zou hangen
  1427. in de schuur van de pastoor.
  1428. Verder schaam ik mij ervoor
  1429. dat ik het aantal kinderen
  1430. van Cantecleer liet minderen.
  1431. Hij beschuldigt mij terecht:
  1432. Ik heb er veel omver gelegd.
  1433. Zelfs de koning heb ik vaak
  1434. gekrenkt en kwaad gemaakt
  1435. en ik heb de koningin.
  1436. beledigd! Ach, ik hoop dat bin-
  1437. nenkort weer goed te kunnen maken!
  1438. Ik beken met rode kaken,
  1439. dat ik meer lieden heb bedrogen
  1440. dan ik kan zeggen en zou mogen!
  1441. Isengrin deed ik geloven
  1442. dat hij mijn oom was. Daarenboven
  1443. wist ik hem te overreden
  1444. in Elmare in te treden.
  1445. Tot zijn schande, zo bleek gauw,
  1446. heb ik hem aan het klokkentouw
  1447. gebonden met zijn beide voet-
  1448. en. Dat beviel hem blijkbaar goed,
  1449. want hij luidde zo extatisch
  1450. dat het resultaat dramatisch
  1451. was. Hij beierde zo uitermate
  1452. luid, dat iedereen op straat en
  1453. in het klooster van Elmare
  1454. afgelopen kwam en waar-
  1455. lijk dacht dat men de duivel hoorde!
  1456. Vóór hij in beknopte woorden
  1457. gezegd had: ‘Ik wil monnik word-
  1458. en’ was hij al bijna vermoord!
  1459. Vervolgens kreeg hij de tonsuur
  1460. van mij. Daar denkt hij nu nog zuur
  1461. aan terug. Dat weet ik zeker, want
  1462. ik heb zijn haar eraf gebrand
  1463. zodat zijn huid gekrompen is.
  1464. Ik heb hem tot zijn ergernis
  1465. ook leren vissen op het ijs.
  1466. Hij kon geen kant meer op en is
  1467. daar stevig in mekaar geslagen.
  1468. Ik bracht hem na een tweetal dagen
  1469. naar de paster van Vimblois.
  1470. In de hele Vermandois
  1471. was geen enkele pastoor
  1472. nog rijker. In zijn grote voor-
  1473. raadkamer lag het vol met spek.
  1474. Echt iets voor een lekkerbek
  1475. als ik! Goed verscholen had
  1476. ik daar al lang voordien een gat
  1477. gemaakt. Ik liet hem kruipen
  1478. om te smullen van de kuipen
  1479. rundsvlees en het spek. De zot
  1480. stak zoveel voedsel in zijn strot
  1481. dat hij na gedane zaken
  1482. niet meer buiten kon geraken
  1483. met zijn dikke buik en maag.
  1484. Hij heeft het zich fameus beklaagd
  1485. dat hij zoveel honger had
  1486. gehad en door dat smalle gat
  1487. niet meer naar buiten kon geraken.
  1488. Ik begon lawaai te maken
  1489. in het dorp met veel tamtam,
  1490. want ik had een super plan:
  1491. Ik liep naar de pastoor, die -wat
  1492. een toeval- juist aan tafel zat.
  1493. De pastoor, die had een haan,
  1494. die gerust model kon staan
  1495. voor al het pluimvee van het land.
  1496. Hij was tam, at uit de hand
  1497. en zo. Ik nam hem in mijn mond
  1498. terwijl hij voor de tafel stond,
  1499. voor de ogen van zijn baas!
  1500. De priester brulde: ‘Galgenaas!
  1501. Ik kan mijn ogen niet geloven!
  1502. Dat komt mij voor mijn neus beroven
  1503. in mijn eigen huis! Sanctus
  1504. Spiritus, ik sla hem terminus!
  1505. Het zal hem spijten dat hij ’t deed!’
  1506. Hij nam zijn mes en smeet
  1507. me dan de tafel achterna, zo hoog,
  1508. dat ze met een grote boog
  1509. over mij heen vloog op de vloer
  1510. Hij vloekte als een ketter, zwoer
  1511. en riep dat ik moest blijven staan.
  1512. Hij sprong wild achter mij aan
  1513. terwijl hij zwaaide met zijn mes
  1514. en ik, ik leidde hem expres
  1515. tot bij de plaats waar Isengrin
  1516. gevangen zat. De haan zat in
  1517. mijn mond, maar ach, wat woog hij zwaar!
  1518. Ik kon niet anders dan hem daar
  1519. toevallig laten vallen, voor
  1520. het gat. ‘Voilà!’ riep de pastoor:
  1521. ‘Je bent je buit al kwijt, stuk dief!’
  1522. Hij brieste. Ik zei ‘Alstublief!’
  1523. en ging er toen gezwind vandoor!
  1524. En toen eerwaarde heer pastoor
  1525. zich bukte, zag hij Isengrin.
  1526. Wat nu volgt, is wel te voorzien.
  1527. De pastoor wierp met het mes
  1528. zijn oog uit. En toen kwamen zes
  1529. gewapende parochianen
  1530. die hem onder handen namen.
  1531. Het ging er nogal luid
  1532. aan toe. De buren kwamen uit
  1533. hun huis en als een lopend vuur-
  1534. tje ging het nieuws rond: in de schuur
  1535. van de pastoor, daar zat een wolf gevangen,
  1536. die met zijn buik was blijven hangen
  1537. in het gat. Wat een commotie!
  1538. De buurt liep over van emotie
  1539. en kwam naar het mirakel zien.
  1540. Het spel was uit voor Isengrin.
  1541. Hij werd intensief geschopt,
  1542. en rondom bont en blauw geklopt.
  1543. Hij kon niet eens verhinderen
  1544. dat een handvol kinderen
  1545. hem een blinddoek omdeed. Zin
  1546. of niet, hij had geen keuze, Isengrin.
  1547. Ze sloegen hem zo hard met stokken
  1548. tot zij hem uit het gat getrokken
  1549. hadden. Alles moest hij ondergaan.
  1550. Vóór men hem losliet, heeft men aan
  1551. zijn hals een zware steen gebonden,
  1552. en kort daarop zijn alle honden
  1553. blaffend op hem losgelaten.
  1554. Hij incasseerde heel wat slagen
  1555. zolang hij bij bewustzijn was.
  1556. Maar plots viel hij omver in ’t gras;
  1557. Hij was -zo leek het toch- morsdood.
  1558. De vreugde van de jeugd was groot:
  1559. Zij dansten, joelden, maakten herrie,
  1560. legden hem dan op een berrie
  1561. en over struikgewas en hagen
  1562. hebben zij hem weggedragen.
  1563. Buiten ’t dorp is hij een nacht
  1564. lang blijven liggen in een gracht.
  1565. Joost mag weten hoe hij dat
  1566. heeft overleefd. Maar, soit.
  1567. De keer daarop beloofde hij
  1568. een jaar lang mijn lakei te zijn
  1569. als ik hem kippenvlees serveerde.
  1570. Terwijl hij met mij meemarcheerde
  1571. liet ik hem in ’t kort verstaan
  1572. dat er twee kippen en een haan
  1573. verbleven in een boerderij,
  1574. hoog op een hanebalk, vlakbij
  1575. een valdeur! Hij geloofde mij!
  1576. Ik overtuigde hem dat hij
  1577. met mij tot op het dak moest klimmen
  1578. en dat hij ginder boven binnen
  1579. kon langs het bewuste valluik
  1580. en dat hij daar zijn lege buik
  1581. met kippenvlees kon vullen.
  1582. Hij kon zijn vreugde niet verhullen
  1583. en zenuwachtig kroopt hij door
  1584. het luik. Hij boog zich dan naar voor
  1585. en tastte in het donker rond.
  1586. Omdat hij uiteraard niks vond,
  1587. zei hij bezorgd: ‘Ik vind geen buit!’
  1588. Ik zei: ‘Nonkeltje, wat steekt gij uit?
  1589. Kruip wat verder naar het midden!
  1590. Die, die hier het dichtste zitten,
  1591. die heb ik vroeger al verschalkt!’
  1592. Hij kroop nog verder op de balk
  1593. en toen hij ver genoeg was -God,
  1594. wat hield ik hem toch voor de zot-
  1595. deed ik hem schrikken. De debiel
  1596. verloor zijn evenwicht en viel!
  1597. Hij tuimelde van hoog in’t dak
  1598. omlaag en landde met een smak
  1599. beneden op de vloer. Iedereen
  1600. schoot wakker en er was geeneen
  1601. die op dit nachtelijke uur
  1602. kon raden, wat er naast het vuur
  1603. gevallen was! Ze maakten licht
  1604. en kregen Isengrin in zicht.
  1605. Ze hebben hem bijna gedood.
  1606. Ik heb hem dikwijls diep in nood
  1607. gebracht. Maar, wat ik ook
  1608. met hem mag hebben uitgespookt,
  1609. ik heb toch het meeste spijt
  1610. van mijn gebrek aan loyauteit
  1611. voor Yswende, zijn mooie vrouw,
  1612. waar hij onnoemelijk van houdt.
  1613. God moet het mij vergeven!
  1614. Ik heb iets met haar bedreven
  1615. dat ik liever voor mij had
  1616. dan achter mij.’ Grimbeert sprak:
  1617. ‘Zeg, als je biechten wil bij mij
  1618. om zo van al je zonden vrij
  1619. te zijn, wel, spreek dan klare taal.
  1620. Wat betekent dit verhaal?’
  1621. ‘Ik heb iets met haar gedaan!’
  1622. ‘Hoe moet ik dat nu juist verstaan?
  1623. Ik wil het scherp geformuleerd.’
  1624. Reynaert zei: ‘Maar, lieve Grimbeert
  1625. Mijn tactgevoel is veel te groot
  1626. om u hier zomaar bot en bloot
  1627. te zeggen dat ik met mijn tante
  1628. heb gevrijd. Wij zijn verwanten
  1629. en ik wil u niet choqueren.
  1630. Zo, dat was het ongeveer, euh,
  1631. verder weet ik niets meer nu
  1632. en daarom, Grimbeert, vraag ik u
  1633. een aangepaste penitentie.’
  1634. Grimbeert, vol intelligentie,
  1635. brak uit een haag een kleine roede
  1636. en gaf hem daarmee veertig boete-
  1637. slagen, één voor elke misdaad.
  1638. Vervolgens gaf hij hem de raad
  1639. zich tot het goede te bekeren
  1640. en te vasten en te mediteren,
  1641. en te heiligen de dag des Heren,
  1642. en iedereen te corrigeren
  1643. die naast het rechte pad zou lopen
  1644. en eerlijk aan de kost te komen.
  1645. Verder liet hij hem beloven
  1646. dat hij nooit meer iets zou roven
  1647. of zou stelen en voortaan
  1648. uitsluitend nog zou denken aan
  1649. zijn ziel. Op hoop van zegen
  1650. gingen zij daarna hun wegen.
  1651. Daarmee was de biecht gedaan
  1652. Zij vatten dus hun reis weer aan
  1653. en gingen samen naar ’t proces.
  1654. Nu lag toevallig langs de weg
  1655. waarop hun tocht juist was begonnen
  1656. een kloostertje van zwarte nonnen,
  1657. waar vele kippetjes en hoentjes,
  1658. veel hennetjes en veel en kapoentjes
  1659. buiten de omheining liepen.
  1660. Reynaert was bepaald het type
  1661. dat sluw en onbetrouwbaar is.
  1662. Hij zei: ‘Als ik mij niet vergis,
  1663. dan is de kortste weg langs hier!’
  1664. Op deze listige manier
  1665. bracht hij Grimbeert bij de schuur
  1666. waar het pluimvee langs de muur
  1667. op wandel was, her en der.
  1668. Reynaert zag ze al van ver
  1669. en gaf zijn ogen goed de kost.
  1670. Daar liep, ietwat apart, een roste
  1671. haan, die vet was en ook jong.
  1672. Reynaert vloog er met een sprong
  1673. op af, zodat de pluimen stoven.
  1674. ‘Maar oom! Zit er bij jou hierboven
  1675. soms iets los? Wat ga je doen?’
  1676. riep Grimbeert. ‘Wil je voor zo’n hoen
  1677. hervallen in het zondig leven
  1678. waarvoor jij nog maar zoëven
  1679. absolutie hebt gekregen?’
  1680. Reynaert zei: ‘Ach, hou me tegen.
  1681. Ik was het weer vergeten, neef.
  1682. Vraag God dat hij het mij vergeeft!
  1683. Het gebeurt mij nooit niet meer!’
  1684. Zij keerden op hun stappen weer,
  1685. over een smalle brug. Maar Rey-
  1686. naert bleef over zijn schouder kij-
  1687. ken naar die malse kippendingen.
  1688. Hij kon zich bijna niet bedwingen,
  1689. hij verlangde zo, hij snakte…
  1690. Als je zijn hoofd had afgehakt
  1691. dan was dat rechtstreeks en subietens
  1692. terug gevlogen naar die kiekens.
  1693. Grimbeert keek naar zijn gelaat
  1694. en zei: ‘Jij, onbeschaamde veelvraat!
  1695. Je kijkt haast scheel van de begeerte.’
  1696. Reynaert zei: ‘Gij zijt verkeerd!’
  1697. Het kwetst mij dat ge zoiets denkt,
  1698. terwijl ik aan het bidden ben!
  1699. Laat mij twee paternosters lezen
  1700. voor de ziel van de gewezen
  1701. hoenders en de ganzen, die ik hier
  1702. zo dikwijls én met veel plezier
  1703. in mijn netten heb gestrikt
  1704. en van de nonnen heb gepikt!’
  1705. Grimbeert ergerde zich krom
  1706. want Reynaert keek voortdurend achterom.
  1707. Zo kwamen zij weer op de hoofdstraat.
  1708. Reynaert kreeg het langzaam kwaad.
  1709. Hij naderde nu snel het hof
  1710. en hij wist absoluut niet of
  1711. hij het proces zou overleven.
  1712. Hij begon zowaar te beven!
  1713. Toen aan het hof vernomen
  1714. werd dat Reynaert aangekomen
  1715. was in het gezelschap van de das,
  1716. denk ik dat er niemand was
  1717. die geen aanklacht voorbereidde.
  1718. Zelfs wie arm was, ziek, of beide,
  1719. had het op de vos gemunt.
  1720. Reynaert maakte er een punt
  1721. van niet te tonen dat hij bang was
  1722. en hij zei zelfs tot de das:
  1723. ‘Laat ons midden door het volk gaan!’
  1724. Hij nam daarbij een houding aan
  1725. van grote superioriteit
  1726. als was hij zelf een majesteit
  1727. en had hij niets verkeerd gedaan.
  1728. Zelfverzekerd ging hij staan
  1729. voor koning Nobel en hij zei:
  1730. ‘Dat God, die alle heerschappij
  1731. bezit, u roem en eer mag geven
  1732. en een lang, gelukkig leven.
  1733. Ik groet u, koning! En met recht!
  1734. Geen vorst heeft ooit een knecht
  1735. gehad zo trouw als ik: altijd
  1736. een toonbeeld van loyauteit.
  1737. Dat is al meer dan eens bewezen!
  1738. Helaas! De meesten hier aanwezig
  1739. zouden mij uw vriendschap roven,
  1740. als u hun leugens zou geloven.
  1741. Maar dat doet u niet! Geloofd
  1742. zij God! Het siert gekroonde hoofd-
  1743. en dat zij kritisch luisteren
  1744. naar wat boze tongen fluisteren.
  1745. Niettemin is ’t godgeklaagd
  1746. dat er aan het hof vandaag
  1747. zoveel oneerlijke schavuiten
  1748. zijn die zomaar klachten uiten
  1749. aan ’t adres van iemand die
  1750. onschuldig is. Geloof ze niet!
  1751. Zij zijn van boosheid zo doortrokken
  1752. dat zij kwaad berokkenen
  1753. aan wie rechtschapen is. God
  1754. moge ze verdoemen tot
  1755. in eeuwigheid. Ze zijn het waard!’
  1756. De koning zei: ‘Wel, wel, Reynaert!
  1757. ach, Reynaert, valse opponent!
  1758. Dat mooie redenaarstalent
  1759. van jou, dat helpt je nu geen zier.
  1760. Smeken moet je ook niet hier.
  1761. Zo maak je mij niet tot je vriend.
  1762. ’t Is waar, je wou mij ooit van dienst
  1763. zijn bij een affaire in de wouden,
  1764. maar je hebt je niet gehouden
  1765. aan de eed die je gezworen
  1766. had.’ ‘O wee, ik heb zoveel verloren…’
  1767. sprak Cantecleer, terwijl hij opstond,
  1768. maar Nobel zei: ‘Ach, hou je mond,
  1769. heer Cantecleer, en laat mij spreken.
  1770. Gun mij het antwoord op zijn streken.
  1771. Ach, mijnheer de dief, Reynaert,
  1772. hoeveel liefde ik jou waard
  1773. ben, heb je goed gedemonstreerd
  1774. aan mijn bodes: de arme Tybeert
  1775. en daarvoor de edele Bruin,
  1776. die nu nog bloed heeft aan zijn kruin.
  1777. Dat zal ik je nooit vergeven!
  1778. Dat betaal je met je leven!
  1779. Ik maak er korte metten mee!’
  1780. ‘Nomine Patrum, Christum filie!’
  1781. zei Reynaert ‘Het kan zijn dat Bruin
  1782. nog altijd bloed heeft aan zijn kruin,
  1783. maar wat heb ik daarmee te maken?
  1784. Mijnheer liet zich die honing smaken
  1785. en Lamfroit heeft hem betrapt.
  1786. ’t Is waar, hij is hard aangepakt,
  1787. geslagen en ook grof beledigd,
  1788. maar als hij zich wat had verdedigd
  1789. in plaats van op de vlucht te slaan,
  1790. de zaken zouden anders staan!
  1791. En wat betreft de kater Tybeert:
  1792. als iemand die bij mij logeert
  1793. ongevraagd uit stelen gaat
  1794. en zo in de problemen raakt,
  1795. is dat dan mijn verantwoordelijkheid?
  1796. Dan vervloek ik tot in eeuwigheid
  1797. mijn lot! Ach, Leeuw, geloof mij vrij:
  1798. uw absolute heerschappij
  1799. wordt hier door niemand niet betwist.
  1800. Wat u als koning ook beslist,
  1801. gebeurt, ten goede of ten kwade.
  1802. Als u mij koken wilt, of braden,
  1803. of ophangen, of mijn ogen uitslaan,
  1804. zal ik dat moeten ondergaan.
  1805. U zwaait over iedereen de plak.
  1806. U bent groot en ik ben zwak.
  1807. Uw achterban, die is erg groot;
  1808. de mijne klein. Toch is een dood-
  1809. straf de verkeerde oplossing
  1810. voor dit spijtig rechtsgeding.’
  1811. Wie sprong daar op? Belijn de ram
  1812. en samen mét hem zijn madam,
  1813. het schaap Mie Mèè.
  1814. Belijn zei: ‘Laten wèè
  1815. al onze klachten formuleren.’
  1816. Bruin sprong recht met alle beren,
  1817. én Tybeert, de gebelgde kater,
  1818. én Isengrinus, zijn confrater,
  1819. én Fortàdent, het everzwijn
  1820. en ook de raaf, heer Tiecelijn,
  1821. én Pancer de bever, én Bruneel
  1822. de dikke roerdomp, én Rosseel
  1823. de eekhoorn, én mevrouw Fluweel
  1824. de wezel, en natuurlijk weer
  1825. de familie Cantecleer,
  1826. met klapperende vleugelslag,
  1827. maar ook het fret, Klein Winstbejag.
  1828. en allen stapten samen naar
  1829. de koning en ze eisten daar
  1830. met klem en in het openbaar
  1831. de arrestatie van Renard.
  1832. Zelden heeft men een pleidooi
  1833. gehoord van dieren, dat zo mooi
  1834. was, zo ad rem en duidelijk.
  1835. Het is helaas onmogelijk
  1836. in verzen te reproduceren
  1837. hoe scherp zij daar argumenteerden.
  1838. Ik kort het daarom ook wat in
  1839. voor u. Ach, elke redevoering
  1840. was een pareltje op zich.
  1841. En zoals de wet verplicht
  1842. werd elke aanklacht ook bewezen.
  1843. Tot slot vroeg Nobel over deze
  1844. boef het oordeel van zijn raad.
  1845. De heren eisten dat er dade-
  1846. lijk een galg werd opgericht
  1847. om die uitzonderlijke booswicht
  1848. op te hangen bij zijn keel.
  1849. Reynaerts spel leek uitgespeeld.
  1850. Toen Reynaert dus veroordeeld was,
  1851. verlieten naast Grimbeert de das
  1852. ook Reynaerts naaste bloedverwanten
  1853. het proces, om de navrante
  1854. reden dat zij niet konden gedogen
  1855. dat men Reynaert voor hun ogen
  1856. op zou knopen als een dief,
  1857. al had niet iedereen hem lief.
  1858. De koning was een wijs strateeg
  1859. en toen hij in de gaten kreeg
  1860. dat er zoveel jongelingen
  1861. met Grimbeert mee naar buiten gingen,
  1862. simpelweg uit sympathie
  1863. voor hun familielid, toen dacht ie
  1864. ‘Dit pak ik beter anders aan, want,
  1865. al is Reynaert een flagrante
  1866. schurk, zijn familie is erg ruim.’
  1867. Hij zei: ‘Isengrin en Bruin,
  1868. waarom zo traag en onbeslist?
  1869. Reynaert is een specialist-
  1870. ontsnapper en de avond valt.
  1871. Hij mag in geen geval
  1872. een kans om te ontsnappen
  1873. krijgen, want hij staat te trappelen
  1874. om weg te raken. Als hij vlucht,
  1875. dan zien we hem hier nooit meer terug.
  1876. Hij moet hangen. Waarom dan
  1877. niet nu onmiddellijk? Of kan
  1878. dat niet meer vóór de nacht
  1879. valt? Isengrin zei heel bedacht-
  1880. zaam: ‘Er is hier een galg, dichtbij!
  1881. ’maar met dezelfde adem zuchtte hij.
  1882. Tybeert de kater zei: ‘Isengrijn,
  1883. ik weet het wel: je hart doet pijn
  1884. en ik begrijp dat ook een beetje.
  1885. Maar door Reynaerts list – dat weet je –
  1886. zijn Dikke Buik en Grote Balg,
  1887. jouw broers, gestorven aan de galg!
  1888. Nu is het uur gekomen van
  1889. de wraak. Als je een echte man
  1890. was, dan was alles al voorbij
  1891. en was Reynaert er al bij!
  1892. ’Isengrin zei tegen Tybeert:
  1893. ‘Onnodig dat je mij beleert.
  1894. Hadden wij hier nu een strop,
  1895. dan wist Reynaerts vossenstrot
  1896. al lang hoe zwaar zijn billen wegen!
  1897. ’Reynaert, die tot nu gezwegen
  1898. had, zei: ‘Mijne heren, hou
  1899. het kort. Kijk, Tybeert heeft een touw
  1900. veroverd. Kijk maar rond zijn keel.
  1901. Hij heeft er er ongelooflijk veel
  1902. voor moeten doen, daar in het huis
  1903. van de pastoor. En in zijn kruis.
  1904. Dus, Isengrin, niet meer getreurd!
  1905. Vandaag valt u de eer te beurt
  1906. uw eigen neef, Reynaert de rode,
  1907. met eigen hand te mogen doden!
  1908. ’De koning zei daarop spontaan:
  1909. ‘Laat Tybeert met u mee gaan.
  1910. Laat hem naar boven klimmen met
  1911. het touw en delen in de pret.
  1912. Vooruit, Tybeert, maak alles klaar!
  1913. Verlies geen tijd. Kom, ga nu maar!
  1914. ’Daarop zei Isengrin tot Bruin:
  1915. ‘Ik zweer het, bij de kloosterkruin
  1916. die boven op mijn schedel staat:
  1917. Reynaert heeft de beste raad
  1918. gegeven die ik ooit van enig dier
  1919. gekregen heb. Hij wil kloosterbier?
  1920. Wel, we zullen het hem brouwen!
  1921. ’Bruin riep: ‘Tybeert, neem het touw en
  1922. kom! Wij zetten hem betaald
  1923. wat hij met ons heeft uitgehaald:
  1924. mijn mooie wangen en jouw oog.
  1925. We hangen hem vandaag zo hoog,
  1926. dat al zijn maatjes het goed zien!’
  1927. ‘Komaan! Hij heeft het dik verdiend.
  1928. zei Tybeert en hij nam de koord
  1929. met een enthousiasme, ongehoord!
  1930. ’De drie heren die op Reynaert
  1931. woedend waren, waren klaar:
  1932. de wolf, vervolgens Tybeert,
  1933. en dan Bruin, die had geleerd
  1934. hoe men het best geen honing steelt.
  1935. Isengrin was heel formeel
  1936. en vlak voordat hij weg zou gaan
  1937. maande hij eenieder aan,
  1938. al zijn nichten, al zijn neven,
  1939. allen die aan ’t hof verbleven,
  1940. elke buur en elke gast:
  1941. ‘Alsjeblief, hou Reynaert vast!
  1942. ’En Aarseind, zijn echtgenote,
  1943. zei hij dat hij ze zou doden
  1944. als ze niet bij Reynaert bleef.
  1945. ‘Ik wil dat je aan Reynaert kleeft,
  1946. en geen duimbreed van hem wijkt
  1947. niet voor geld en niet voor rijk-
  1948. dom, niet door ziekte of door nood.
  1949. Je blijft bij hem tot in der dood!’
  1950. Wie aanwezig was, die hoorde
  1951. Reynaert in het kort antwoorden.
  1952. ‘Ach, Isengrin, onzalig dier!
  1953. Mijn ondergang doet u plezier.
  1954. Maar al stort ge mij in schande,
  1955. één ding weet ik: als mijn tante
  1956. terugdenkt aan die tijd van toen,
  1957. zal zij mij zeker niks misdoen.
  1958. Oom Isengrin, het is niet goed,
  1959. wat gij hier met uw neefje doet.
  1960. En dat geldt ook voor Bruin en Tybeert:
  1961. ge hebt mij schandelijk onteerd.
  1962. Gij drieën hebt ervoor gezorgd
  1963. dat ik zo dadelijk geworgd
  1964. wordt! Bovendien is door uw schuld
  1965. haast iedereen van haat vervuld
  1966. en scheldt men mij hier uit voor dief!
  1967. Daarom smeek ik alstublieft
  1968. dat God u van uw voetstuk blaast
  1969. als gij u niet een beetje haast
  1970. om te doen wat dat gij doen moet!
  1971. Mijn hart, dat blaakt nog steeds van moed!
  1972. Ik durf te sterven, zonder spijt!
  1973. Want is mijn vader niet bevrijd
  1974. van al zijn zonden toen hij stierf?
  1975. Loop naar de galg met uw gerief,
  1976. en prepareer ze zonder dralen,
  1977. of de duivel mag u halen!
  1978. Hop met de beentjes! Drie, twee, één!
  1979. ’Toen zij Isengrin: ‘Ameen!’
  1980. ‘Amèn’ zei Bruin en: ‘Naar de hel
  1981. met hem die op de derde tel
  1982. niet weg is!’ ‘Hup! Vooruit!’ riep Ty-
  1983. beert luid: Eén… twee… drie!’
  1984. en zo vertrokken de atleten
  1985. om zich met elkaar te meten
  1986. in een heuse steeplechase.
  1987. Bruin en Isengrin, die pees-
  1988. den ervandoor en Tybert,
  1989. die wel wat gehinderd werd
  1990. door de strop die hij moest dragen,
  1991. klampte aan, nog niet verslagen,
  1992. en nog vol van goede wil.
  1993. Reynaert overschouwde stil
  1994. het tafereel en zag ze lopen,
  1995. die hem meenden op te knopen.
  1996. ‘Wacht maar, jongens!’ zei Reynaarde,
  1997. terwijl hij in de verte staarde
  1998. en zag hoe zij de bocht ingingen,
  1999. ‘Jezus, wat een jongelingen!
  2000. laat ze springen, laat ze lopen!
  2001. Als ik blijf leven, dan bekopen
  2002. zij dit gretige vertrek.
  2003. Aan listen heb ik geen gebrek,
  2004. maar ik heb die heren graag
  2005. zo ver als mogelijk vandaag.
  2006. Van hen heb ik het meeste schrik.
  2007. Zo, en nu wil ik eens zien of ik
  2008. misschien succes kan oogsten met
  2009. een list die ‘k in elkaar gezet
  2010. heb de voorbije, bange nacht.
  2011. Als mijn overtuigingskracht
  2012. voldoende groot is, -en dat is ze-
  2013. zal ik straks de koning klissen,
  2014. hij mag zo slim zijn als hij wil!
  2015. ’Een hoorn schalde. Het werd stil.
  2016. De koning wou hem weg doen leiden,
  2017. maar de sluwe Reynaert zeide:
  2018. ‘Wacht nog tot de galg gereed is,
  2019. dan geef ik een getuigenis
  2020. voor al wie hier aanwezig is
  2021. en vraag ik om vergiffenis
  2022. voor alles wat ik heb misdaan.
  2023. t’ Is toch beter dat voortaan
  2024. niemand meer terecht kan staan
  2025. voor iets wat ík heb fout gedaan.
  2026. ’De koning zei: ‘Spreek op! Vooruit!
  2027. ’Reynaert trok een droeve snuit,
  2028. en keek deemoedig in het rond,
  2029. terwijl hij met zijn biecht begon.
  2030. ‘Domine, patri filii,
  2031. ’zei hij ‘help mij, want ik zie
  2032. hier niemand zitten die ik nooit
  2033. eens roet in ’t eten heb gestrooid.
  2034. Toch durf ik vragen, mijne heren
  2035. dat u mij laat expliceren,
  2036. hoe ik, armzalig schepselken,
  2037. met het kwaad begonnen ben.
  2038. Ik was ooit een lieflijk kind,
  2039. goed opgevoed en welgezind.
  2040. Maar toen ik van de borst af was,
  2041. en buiten speelde in het gras,
  2042. hoorde ik de lammetjes blaten.
  2043. Opeens kon ik het niet meer laten:
  2044. ik beet er eentje dood. Het bloed,
  2045. dat smaakte zo verschrikkelijk goed
  2046. dat ik ook het vlees probeerde.
  2047. Een delicatesse! Ik degusteerde
  2048. daarna nog twee geitenbokjes
  2049. die ik ergens in de bosjes
  2050. hoorde blaten. Daags nadien
  2051. deed ik het nog eens. Bovendien
  2052. werd ik almaar aggressiever
  2053. tot ik op den duur niets liever
  2054. deed dan bijten. Kippen! Ganzen!
  2055. Als ik bloed tussen mijn tanden
  2056. had, dan werd ik woest en wreed
  2057. en wat ik tegenkwam, dat beet
  2058. ik dood, gewoon voor het plezier!
  2059. Ik pakte ieder eetbaar dier!
  2060. Op een koude winterdag
  2061. vond ik Isengrin. Hij lag
  2062. bij Belsele onder een boom
  2063. en was, beweerde hij, mijn oom.
  2064. Uit zijn genealogie
  2065. bleek inderdaad dat wij fami-
  2066. lie waren. Ach, nu spijt het mij,
  2067. maar toen beloofden wij
  2068. elkander eeuwig trouw. En zo…
  2069. werden wij een dievenduo.
  2070. Hij stal het grote, ik het kleine.
  2071. Mijn buit moest ik bij de zijne
  2072. leggen en dan deelden wij.
  2073. Zogezegd. Want ik mocht blij
  2074. zijn als ik aan mijn trekken kwam.
  2075. Als Isengrin al eens een ram,
  2076. of zelfs een kalfje had gepakt,
  2077. dan kreeg ik meestal maar een snak
  2078. en een beet. Dan gromde hij naar mij,
  2079. zo woest en wit van razernij,
  2080. dat hij mij ermee verdreef
  2081. en de buit alleen voor hem bleef.
  2082. Ik heb daarover nooit geklaagd.
  2083. Hoe dikwijls heb ik meegemaakt
  2084. dat wij op jacht een grote prooi
  2085. -een os, een varken of een ooi-
  2086. tesamen hadden buitgemaakt,
  2087. en dat mijnheer op zijn gemak
  2088. met zijn madam Aarsvlindertjes
  2089. en zijn zeven kindertjes
  2090. aan tafel ging. Ik kreeg een botje,
  2091. een ribbetje, een overschotje,
  2092. waaraan zijn kroost al had gebeten.
  2093. Ik kwam nauwelijks aan eten,
  2094. maar toch bleef ik altijd loyaal.
  2095. Mijn jonge hart was helemaal
  2096. vervuld van liefde voor mijn oom.
  2097. Maar ja, ondank is ’s werelds loon!
  2098. En dan moet u, Sire, weten,
  2099. dat ik gemakkelijk te eten
  2100. had gehad, want ik heb zil-
  2101. ver, ik heb goud, zoveel ik wil.
  2102. Zoveel, dat geen enkele wagen
  2103. het in zeven keer kan dragen.
  2104. ’Toen de koning dit gehoord
  2105. had, nam hij energiek het woord:
  2106. ‘Reynaert, van waar komt die schat?’
  2107. ‘Wel,’ zei Reynaert: ‘als u dat
  2108. per se wilt weten, zal ik zorgen
  2109. dat dit mysterie niet verborgen
  2110. blijft, majesteit. Dat is beloofd!
  2111. Ik heb die schat geroofd,
  2112. maar als ik hem niet had gestolen,
  2113. dan beweer ik onverholen,
  2114. dat u tot onze grote pijn
  2115. met deze schat vermoord zou zijn!
  2116. ’De koningin werd wit van schrik
  2117. en zei: ‘O, lieve Reynaert, ik
  2118. verschiet! O, Reynaert, O, O, O
  2119. O, Reynaert, O, wat zeg jij zo!
  2120. Ik vraag je dus met grote aandrang:
  2121. jij, die zo dicht bij de aanvang
  2122. van het eeuwig leven staat,
  2123. vertel de waarheid, als het gaat!
  2124. Maak bekend wat je gehoord
  2125. hebt van een moord of van een moord-
  2126. complot! Vertel mij wie de dood
  2127. wil van mijn heer en echtgenoot?
  2128. Maak het openbaar, vooruit!
  2129. ’Luister nu hoe de schavuit
  2130. hen bij de koninklijke neus
  2131. neemt en bijzonder ingenieus
  2132. hun vriendschap en waardering wint,
  2133. terwijl hij Bruin en Isengrin
  2134. -al treft hen hoegenaamd geen schuld-
  2135. bewust in een kwaad daglicht stelt
  2136. zodat zij zelfs in ongenade
  2137. vallen en massieve schade
  2138. lijden. Ach, ze waren fier
  2139. dat zij een bitter kloosterbier
  2140. voor Reynaert mochten brouwen.
  2141. Maar je mag erop vertrouwen
  2142. dat hij ze, tot hun scha en schande,
  2143. een straf jeneverke zal branden.
  2144. Alsof hij er het hart van in
  2145. was zei de vos: ‘O, koningin,
  2146. ik sta met één been in het graf.
  2147. Zelfs als u mij die raad niet gaf,
  2148. dan nog zou ik het u vertellen,
  2149. omdat ik anders in het helle-
  2150. vuur moet branden met veel pijn.
  2151. Nee, mijn ziel moet zuiver zijn!
  2152. En daarom, als de koning wil
  2153. bevelen dat het hier nu stil
  2154. wordt, zal ik zeggen, als ik mag,
  2155. wie die laffe moordaanslag
  2156. beraamd heeft, ook al zijn er bij,
  2157. die zelfs familie zijn van mij:
  2158. geliefden, die ik niet echt graag
  2159. aan de justitie overdraag.
  2160. Maar omdat ik schrik heb voor de hel
  2161. doe ik dat vanmiddag wél.
  2162. Men zegt dat wie een moord verzwijgt
  2163. in de hel een zware straf krijgt.
  2164. ’De koning vroeg hem met bezwaard
  2165. gemoed: ‘Maar, Reynaert, is dat waar?’
  2166. ‘Of het waar is, vraagt gij mij?
  2167. Beseft gij niet dat ik al bij-
  2168. na dood ben? Denk toch niet, mijn vorst,
  2169. dat ik -al ben ik maar een hansworst-
  2170. in mijn positie nog akkoord
  2171. kan gaan met zo een laffe moord!
  2172. Of denkt gij dat ik eraan peins
  2173. te liegen voor mijn laatste reis?
  2174. ’De koningin drong aan omdat
  2175. zij zulke angstgevoelens had,
  2176. en dus gebood de koning streng
  2177. dat niemand nog de toestemming
  2178. tot spreken had –zelfs niet één woord
  2179. -zodat Reynaert ongestoord
  2180. zijn onthullingen kon doen.
  2181. Iedereen werd stil en toen
  2182. beval de koning hem te spreken.
  2183. Reynaert, die vol vossenstreken
  2184. zat, lachte fijntjes in zijn vuistje
  2185. en hij zei: ‘Wees stil en luister,
  2186. zo wil het Zijne Majesteit.
  2187. Al ben ik niet goed voorbereid,
  2188. ik maak de namen openbaar
  2189. van de verraders. Daarbij spaar
  2190. ik niemand. En wie dat betreurt,
  2191. moet zich schamen, als ’t gebeurt.
  2192. ’Luister nu, hoe de verrader
  2193. Reynaert zelfs zijn eigen vader
  2194. mee betrekt in zijn intrige
  2195. en hoe hij begint te liegen
  2196. over Grimbeert, ook al is die
  2197. het gouden hart van de familie.
  2198. Reynaert deed zoiets omdat
  2199. hij daardoor ook voor alles wat
  2200. hij van zijn vijanden beweerde
  2201. geloofwaardigheid creëerde,
  2202. als hij ze straks beticht van moord.
  2203. Luister maar: hij neemt het woord!
  2204. Reynaert zei: ‘Wel, ge moet weten
  2205. dat mijn vader, lang geleden,
  2206. goed verborgen in de grond
  2207. de geheime schat gevond-
  2208. en heeft van koning Ermenrijk.
  2209. De rijkdom is hem dadelijk
  2210. naar het hoofd gestegen,
  2211. want hij waande zich verheven
  2212. boven iedereen. Wat later
  2213. heeft hij dan Tybeert de kater
  2214. op weg gestuurd naar de Ardennen
  2215. om Bruin daar in de wilde dennen-
  2216. bossen te gaan zoeken en
  2217. de beer subiet naar Vlaanderen
  2218. te roepen voor het koningschap.
  2219. Bruin ontplofte haast van blijdschap:
  2220. koning worden was altijd
  2221. zijn droom geweest. Dadelijk
  2222. vertrok hij naar het land van Waas,
  2223. waar vaders uitvalsbasis was.
  2224. Hij ontbood voorts ook de wijze
  2225. Grimbeert, Isengrin de grijze
  2226. en Tybeert, die daarmee de vijfde
  2227. was. Niet zover van Hijfte,
  2228. halverwege de baan naar Gent,
  2229. hielden zij hun parlement.
  2230. In het holste van de nacht
  2231. en volledig in de macht
  2232. van de duivel en de hel,
  2233. zwoeren zij daar op dat veld
  2234. de dood van onze koning. Alle
  2235. vijf! Het zal u tegenvallen,
  2236. maar ze zwoeren op de kruin
  2237. van Isengrin, dat ze van Bruin
  2238. een machtig koning zouden maken,
  2239. gezeten op de troon in Aken.
  2240. En nog iets kwamen z’ overeen:
  2241. Mijn vader, die zou iedereen
  2242. van uw familie die in opstand
  2243. kwam met al zijn geld constant
  2244. gaan tegenwerken, zodat die
  2245. zou eindigen in de miserie.
  2246. Hoe ik aan die informatie kom?
  2247. Wel, op een morgen, kort voor zons-
  2248. opgang, heeft mijn neef, de das,
  2249. die lichtjes aangeschoten was,
  2250. op de heide een geheim
  2251. gesprek gehad met Hermelijn,
  2252. Hij heeft haar zeer gedetailleerd
  2253. het hele plan geëxpliceerd.
  2254. Mijn vrouw, dat is een raar geval.
  2255. Zij beloofde Grimbeert dat ze al-
  2256. les stil zou houden, maar zij nam
  2257. de weg naar ’t bos. Ze kwam
  2258. onmiddellijk naar mij gesneld
  2259. en heeft het dadelijk verteld.
  2260. Stillekes, maar heel gedreven
  2261. heeft ze mij ’t bewijs gegeven
  2262. dat wat ze zei ook werkelijk waar
  2263. was. Ja, ik zweer u: al mijn haar
  2264. ging rechtstaan van de schrik
  2265. en op hetzelfde ogenblik
  2266. kromp mijn hart ineen van pijn.
  2267. Daarvan kunt ge zeker zijn!
  2268. De kikkers waren lang geleden
  2269. vrij, maar zij waren niet tevreden.
  2270. Zij wilden absoluut een koning
  2271. en hielden daarom een betoging.
  2272. Met een vreselijk gekwaak
  2273. aan het adres van God, maak-
  2274. te jong en oud gezamenlijk
  2275. de kikkerwensen duidelijk:
  2276. Een heerser wilden zij, een vorst!
  2277. God aanhoorde deze kikvors-
  2278. klacht en schonk hen na een jaar
  2279. zijne majesteit de ooievaar.
  2280. Die beet ze dood en hij verslond
  2281. ze, overal waar hij ze vond,
  2282. zowel in ’t water als op ’t veld.
  2283. Hij overheerste met geweld
  2284. en kende geen genade. Ach!
  2285. de kikkers deden hun beklag,
  2286. maar het was te laat! Hun vrijheid
  2287. waren zij voor altijd kwijt.
  2288. Zij zullen tot in eeuwigheid
  2289. gebukt gaan onder slavernij
  2290. en beven voor het groot gevaar
  2291. van hun koning ooievaar.
  2292. Mijne heren, arm en rijk,
  2293. Ik vreesde dat het u gelijk
  2294. die kikkers zou vergaan zijn. Ja!
  2295. en daarom heb ik zorg gedra-
  2296. gen voor ons allemaal, al krijg ik nu
  2297. maar weinig dankbaarheid van u.
  2298. Ik ken Bruin als vals en slecht,
  2299. mateloos en onoprecht.
  2300. Ik dacht: Als die ooit koning wordt,
  2301. zijn wij er gloeiend bij. Hij stort
  2302. ons allemaal in de ellende.
  2303. De koning, die ik tot nu kende,
  2304. is hooggeboren en zachtaardig
  2305. en voor iedereen rechtvaardig.
  2306. Ik besefte dan ook dadelijk
  2307. dat een wissel schadelijk
  2308. zou zijn geweest voor iedereen.
  2309. Niemand had daar baat bij, neen!
  2310. Daarom heb ik mij fors in-
  2311. gespannen om een oplossing
  2312. te vinden. Ik heb bestudeerd
  2313. hoe vaders plan gesaboteerd
  2314. kon worden, dat boosaardig plan
  2315. om een achterlijke charlatan
  2316. tot koning uit te roepen! Wat
  2317. een ramp! Onafgebroken bad
  2318. ik dat mijn koning en mijn heer
  2319. zijn wereldlijke macht en eer
  2320. mocht houden. Ik besefte dat
  2321. mijn vader –als hij deze schat
  2322. behield- het zo aan boord zou weten
  2323. leggen met zijn bendeleden
  2324. dat de koning werd verstoten.
  2325. Ik dacht na en heb mij grote
  2326. moeite getroost. Ik heb mij krom
  2327. gezocht naar een methode om
  2328. de plaats te vinden waar de schat
  2329. kon liggen die mijn vader had
  2330. ontdekt. Ik heb hem continu
  2331. geschaduwd, om het even of hij nu
  2332. in ‘t bos of in het struikgewas
  2333. of in de open vlakte was.
  2334. Waar mijn kwieke oude pa
  2335. ook liep, te land en zelfs te wa-
  2336. ter, ‘s nachts of overdag,
  2337. ik lag steeds op vinkenslag.
  2338. Was het dag of was het nacht,
  2339. ik hield permanent de wacht.
  2340. En jawel, op zekere keer
  2341. lag ik, goed gecamoufleerd
  2342. in dekking op de grond, omdat
  2343. ik absoluut iets van die schat
  2344. te weten wilde komen. Wat
  2345. ik toen gezien heb? Wel, een gat,
  2346. waaruit mijn vader kwam gekropen.
  2347. Ik begon op slag te hopen
  2348. dat ik de schat gevonden had,
  2349. want ik merkte duidelijk dat
  2350. mijn vader eigenaardig deed.
  2351. Ik zag hoe hij voorzichtig rondkeek
  2352. en nauwkeurig controleerde
  2353. of iemand hem bespionneerde.
  2354. Pas toen hij niets of niemand zag,
  2355. sprong hij behoedzaam in het dag-
  2356. licht, vulde dan het gat met zand
  2357. en effende het met de hand.
  2358. Dat ik hem zag, dat wist hij niet.
  2359. Voor hij de schat daar achter
  2360. liet,veegde hij nog met zijn staart
  2361. de sporen uit die hij gemaakt
  2362. had en bedekte ze met aarde.
  2363. Zo heeft die oude vos mij daar de
  2364. sluwste list gedemonstreerd
  2365. die ik tot nu toe heb geleerd.
  2366. Vervolgens trok hij erop uit
  2367. om in het dorp een vette buit
  2368. te stelen uit een kippenren.
  2369. Toen ik dierf bewegen, ben
  2370. ik naar het hol gelopen, want
  2371. ik wilde zekerheid. Met hand-
  2372. en en met voeten ben ik dan
  2373. beginnen graven in het zand.
  2374. Haastig kroop ik in het gat
  2375. en vond aldaar een grote schat.
  2376. Niemand hier heeft ooit, hoe oud
  2377. hij ook mag wezen, zoveel goud
  2378. en zilver op een hoop gezien.
  2379. Gij vraagt u af wat ik nadien
  2380. gedaan heb? Ik heb dag en nacht
  2381. gewerkt. Ik heb de hele vracht
  2382. zonder hulp van kar of wagen,
  2383. puur op mankracht, weggedragen,
  2384. met de hulp van Hermelijn.
  2385. Wij trotseerden alle pijn
  2386. totdat wij die enorme schat
  2387. verborgen hadden in een gat
  2388. onder een haag, dat zó geheim
  2389. is dat alleen mijn Hermelijn
  2390. en ik het weten zijn. En kijk,
  2391. van toen af aan was ik schatrijk.
  2392. En de verraders? Wilt gij weten
  2393. wat die ondertussen deden?
  2394. Bruin zond in ’t geheim een bood-
  2395. schap rond naar iedereen. Hij bood
  2396. daarin enorme rijkdom aan
  2397. aan al wie achter hem wou staan.
  2398. Hij beloofde hen met gulle
  2399. hand dat hij hun zakken vullen
  2400. zou met zilver en met goud.
  2401. Mijn vader liep door veld en woud
  2402. als Bruins ambassadeur–privé
  2403. en had natuurlijk geen idee
  2404. dat ik tot bij zijn schat geraakt
  2405. was en zijn goud had buitgemaakt.
  2406. Als ik die schat niet had gevonden,
  2407. had hij er een stad als Londen
  2408. integraal mee kunnen kopen!
  2409. Dat komt ervan, van rond te lopen.
  2410. Toen vader alle hertogdommen
  2411. van de Elbe tot de Somme
  2412. onopvallend had bezocht,
  2413. had hij velen omgekocht.
  2414. Zij zouden Bruin in ruil voor geld
  2415. direct ter hulp komen gesneld.
  2416. In de zomer kwam hij weer
  2417. naar huis. Hij ging naar Bruin de beer
  2418. en de rest van zijn gezellen
  2419. en begon eerst te vertellen
  2420. dat hij maar ternauwernood
  2421. ontsnapt was aan de dood
  2422. in Sachsen. Bij een groot kasteel
  2423. waren alle dagen zoveel
  2424. jagers gepasseerd met honden,
  2425. dat ze hem bijna verslonden
  2426. hadden! Ja van scherts en luim,
  2427. daar hield hij van. Dan liet hij Bruin
  2428. de lijst met namen zien. Daarin
  2429. was de familie Isengrin
  2430. met achtentachtig man present,
  2431. de klauwen scherp, de mond potent.
  2432. Daarnaast de katers en de beren,
  2433. die voor Bruin wilden marcheren,
  2434. plus de vossen en de dassen,
  2435. zowel van Thüringen als Sachsen.
  2436. Allen waren ze van de partij
  2437. op voorwaarde dat ze soldij
  2438. voor twintig dagen kregen. Dan
  2439. beloofden allen als één man
  2440. in dienst van Bruin de beer te komen.
  2441. Dat heb ik –God zij dank- voorkomen!
  2442. Toen de vergadering gedaan
  2443. was, is mijn vader weggegaan,
  2444. om nog eens naar zijn schat te zien.
  2445. Maar toen hij korte tijd nadien
  2446. het hol bereikte, zag hij dat
  2447. er ingebroken was. De schat
  2448. was weg. Daarmee is alles min
  2449. of meer gezegd. Het had geen zin
  2450. meer. Toen hij tot dat inzicht kwam,
  2451. werd hij zodanig overmand
  2452. door gramschap dat hij zich verhing.
  2453. En daarmee was de samenzwering
  2454. opgedoekt. Door mij! Maar, God,
  2455. zie nu de speling van het lot:
  2456. De heren Bruin en Isengrin
  2457. staan bij de koning hoog in aanzien.
  2458. Hij prijst hen in het openbaar!
  2459. En ik, Renard, ben de sigaar!
  2460. ’De koning en de koningin
  2461. hoopten beiden op gewin.
  2462. Ze namen Reynaert wat terzijde
  2463. en drongen aan dat hij hen beiden
  2464. tonen zou waar hij de schat
  2465. verstopt had. Reynaert hoorde dat
  2466. en zei: ‘Moet ik mijn schat dan geven
  2467. aan iemand die mij om het leven
  2468. brengt? Dat is toch pure waanzin!
  2469. ’‘Maar, Reynaert!’ zei de koningin,
  2470. ‘Mijn eega zal je laten leven
  2471. en zal je viendelijk vergeven
  2472. alles wat je hebt misdaan.
  2473. En jij zult dan van nu af aan
  2474. een goede vriend zijn, wijs en trouw.’
  2475. ‘Ja,’ zei Reynaert, ‘ja, mevrouw:
  2476. Als zijne majesteit mij nu
  2477. uitdrukkelijk belooft, in uw
  2478. aanwezigheid, dat hij mij weer
  2479. volledig rehabiliteert,
  2480. en als hij mij vergeeft, ja, dan
  2481. zou ik aan u en aan uw man
  2482. wel willen tonen waar hij ligt.
  2483. ’De koning zei: ‘Ik ben geschift
  2484. als ik die Reynaert zou geloven,
  2485. een geboren dief en rover
  2486. en liegen doet hij als geen
  2487. een.’Maar de koningin zei: ‘Neen,
  2488. manlief, je mag hem echt geloven.
  2489. Al was hij ooit een felle rover,
  2490. die periode is voorgoed voorbij.
  2491. Je hebt toch zelf gehoord hoe hij
  2492. zijn eigen vader en zijn neef,
  2493. de das, van moord beschuldigd heeft.
  2494. Als hij wou liegen, had hij even
  2495. goed twee andere namen kunnen geven.
  2496. Dan was hij ter kwader trouw.’
  2497. Toen zei de koning: ‘Lieve vrouw,
  2498. ik vrees wel dat de zaak ons schaadt,
  2499. maar ik zal luisteren naar jouw raad.
  2500. Ik zal met hem een overeen-
  2501. komst sluiten, enkel en alleen
  2502. omdat jij daar zo op aandringt.
  2503. Maar luister goed! Ik zeg één ding:
  2504. als hij ons nog één keer bedot
  2505. zal zijn familie het -bij God!-
  2506. tot in de tiende graad bekopen!’
  2507. ‘De koning is erin gelopen!
  2508. ’dacht Reynaert hierop opgewekt
  2509. en zei: ‘Mijn heer, ik ben niet gek.
  2510. Ik accepteer al uw condities.
  2511. ’De koning nam daarop symbolisch
  2512. een strootje en vergaf de dader
  2513. eerst de misdaad van zijn vader
  2514. en dan zijn eigen wangedrag.
  2515. Reynaert was gelukkig. Ach,
  2516. voor wie zou dat een wonder wezen?
  2517. Was hij niet uit de dood verrezen?
  2518. Nu hij een blanco strafregister
  2519. had, was Reynaert optimistischer
  2520. dan ooit. Hij zei: ‘Ach, majesteit,
  2521. ik hoop dat God de loyauteit
  2522. die gij mij beiden nu betoont
  2523. -dat meen ik heel oprecht- beloont.
  2524. Gij doet mij zoveel goeds, mijn Heer,
  2525. en gij bewijst mij zoveel eer,
  2526. dat er niemand is op aarde,
  2527. die ik de schat vandaag zo gaarne
  2528. geef als u, en u, mevrouw.
  2529. Ik schenk u graag mijn trouw.
  2530. ’Hij nam een strootje in de hand
  2531. en zei: ‘O, koning van dit land,
  2532. Ik overhandig u de schat,
  2533. die wijlen Ermenrijk bezat.
  2534. ’De koning nam het strootje aan,
  2535. bedankte hem en dacht spontaan,
  2536. ‘Dit maakt van mij een echte Heer!
  2537. ’Reynaerts hart begon zo zeer
  2538. te lachen, dat wie naast hem stond
  2539. het vast en zeker horen kon.
  2540. Nu hij de koning in zijn macht
  2541. had, zei hij: ‘Koning, houd uw mond
  2542. en luister goed naar wat nu komt.
  2543. In ’t Oosten van de Vlaanders staat
  2544. een bos, met name Hulsterlo.
  2545. Knoop dat in uw oren, ko-
  2546. ning, of gij komt in nesten!
  2547. Niet zo ver naar het zuidwesten,
  2548. ligt een bron: de Kriekenput.
  2549. Denk niet, mijn heer, dat ik corrupt
  2550. ben en nu lieg! Vertrouw op mij!
  2551. De streek daar is een woestenij
  2552. zoals g’er nergens nog een vindt.
  2553. Ik garandeer u, zwart op wit,
  2554. dat het soms een half jaar duurt
  2555. eer er iemand in buurt
  2556. van dat bewuste water komt.
  2557. Geen man, geen vrouw! Geen kat, geen hond!
  2558. Tenzij een uil, of een schavuit
  2559. die zich nestelt in het kruid,
  2560. of een of ander vogelkijn,
  2561. dat daar voor ‘t plezier wil zijn
  2562. of zomaar eens toevallig langsvliegt.
  2563. ’t Is daar dat hij verborgen ligt!
  2564. Onthoud de naam! Dat is heel nuttig.
  2565. Niet vergeten: Kriekenputte!
  2566. Gij moet er samen met mevrouw
  2567. naartoe, want niemand is zo trouw
  2568. dat hij als bode kan fungeren.
  2569. Ik wil met aandrang adviseren
  2570. dat ge zelf gaat. Aangekomen
  2571. bij de put zult gij drie bomen
  2572. zien. Het zijn drie jonge berken.
  2573. Er is er één, dat zult ge merken,
  2574. die nogal dicht bij ’t water staat.
  2575. Sire, als ge naar die berk gaat,
  2576. zult ge zien dat daar de schat
  2577. verborgen ligt. Ge moet wel wat
  2578. gaan graven en het mos opzij
  2579. doen, maar daaronder vindt gij
  2580. dan juwelen, duur en schoon,
  2581. onder andere de kroon
  2582. die koning Ermenrijk ooit droeg!
  2583. Er zijn sieraden genoeg,
  2584. edelstenen, goudsmeedwerk,
  2585. en onbetaalbaar zilverwerk.
  2586. Ach, majesteit, hoe vaak zult u,
  2587. als de schat eenmaal in uw
  2588. bezit is, denken: ‘Trouwe vos!
  2589. Gij, die dit gat onder het mos
  2590. gegraven hebt, dieu vous salue!
  2591. God zegene en God beware u!’
  2592. De koning repliceerde snel:
  2593. ‘Zal ik zo mijn reisdoel wel
  2594. bereiken, Reynaert? Ga toch mee!
  2595. Het lijkt mij aangewezen dat
  2596. je ons helpt graven naar die schat.
  2597. Ik heb de stille indruk dat
  2598. ik er alleen niet zal geraken.
  2599. Ik heb wel al gehoord van Aken
  2600. en Parijs. Is het daar zo, ongeveer?
  2601. Het zou best kunnen dat jij weer
  2602. een of ander fabeltje verzint.
  2603. Misschien is Kriekenput, mijn vrind,
  2604. niet meer dan een een fictieve naam.
  2605. ’Dit was hoogst onaangenaam
  2606. voor Reynaert. Hij werd kwaad en zei:
  2607. ‘Ge zijt er, sire, zo dichtbij
  2608. als Keulen ligt bij de maand mei.
  2609. Denkt gij dat ik u de Leie
  2610. wil verkopen als Jordaan?
  2611. Ik breng u de bewijzen aan
  2612. dat ik de waarheid spreek!’ En luid
  2613. riep Reynaert: ‘Cuwaert. Kom! Vooruit!
  2614. Kom bij de koning, Cuwaert! Kom!’
  2615. De meeste dieren waren stom-
  2616. verbaasd. Wat was er aan de hand?
  2617. Cuwaert was heel angstig, want
  2618. hij wist niet wat de koning wou.
  2619. ‘Wel!’ zei Reynaert, ‘Hebt ge kou?
  2620. Ge beeft! Wees niet bevreesd: de koning
  2621. wil alleen een inlichting.
  2622. Spreek de waarheid! Gij zijt trouw
  2623. verschuldigd hier aan deze vrouw
  2624. en aan het koninklijk gezag!
  2625. ’Cuwaert antwoordde: ‘Ik mag
  2626. vervloekt zijn als ik lieg! Mijn heer,
  2627. zelfs als ik mijn vel riskeer,
  2628. zal ik de waarheid spreken, woord voor woord,
  2629. al ging het om een moord.
  2630. Ik zal bewijzen dat ik trouw
  2631. ben aan de koning en zijn vrouw
  2632. omdat ik hen dat schuldig ben.’
  2633. Toen zei Reynaert: ‘Wel vertel hen
  2634. dan of gij de Kriekenput
  2635. weet zijn.’ ‘Natuurlijk weet ik het!’
  2636. zei Cuwaert. ‘Het zit namelijk zo…
  2637. Ligt die niet bij Hulsterlo,
  2638. daar in dat afgelegen ven?
  2639. Dat ik die vergeten ben,
  2640. dat is gewoon onmogelijk!
  2641. Ik heb zoveel ongeluk
  2642. gekend in Kriekenput, en kou
  2643. en armoede en pijn! Hoe zou
  2644. ik ook vergeten kunnen zijn
  2645. dat Reynaert, dat verdomd venijn,
  2646. daar valse munten heeft geslagen,
  2647. om met de opbrengst alle dagen
  2648. feest te vieren met de zijnen.
  2649. Dat was nog vóór dat ik met Rijne
  2650. samen was. Die heeft sindsdien
  2651. in al mijn onderhoud voorzien.’
  2652. ‘O wee!’ riep Reynaert, ‘Goede Rijn!
  2653. Schoon hondje! Lieve vriend van mij!
  2654. Hoe mis ik uw aanwezigheid!
  2655. Gij hadt, taalvaardig als ge zijt,
  2656. Cuwaert kunnen tegenspreken
  2657. en dan was duidelijk gebleken
  2658. dat ik nooit iets heb gedaan
  2659. waardoor ik, Sire, bloot kan staan
  2660. aan uw verantwoorde kritiek.
  2661. Ga maar terug in het publiek!’
  2662. zei Reynaert ‘Haast u Cuwaert! Nu!
  2663. Mijnheer de koning heeft met u
  2664. geen zaken te bespreken meer!
  2665. ’Cuwaert maakte rechtsomkeert
  2666. en verliet het vorstenpaar.
  2667. Reynaert zei: ‘Sire, is het waar,
  2668. wat ik gezegd heb?’ ‘Tja, vergeef
  2669. mij dat ik zo wantrouwig bleef,
  2670. Reynaert. Dat was fout van mij.
  2671. Reynaert, goede vriend, wat denk jij
  2672. van mijn plan? Jij vergezelt
  2673. ons naar die put waar al dat geld
  2674. en al dat goud verborgen is.
  2675. ’Reynaert zei: ‘Wat een vergis-
  2676. sing! Ach, ik zou maar al te graag
  2677. met u gaan wandelen vandaag
  2678. als dat ook maar even kon.
  2679. Maar ik zou u in de zon-
  2680. de storten en dat wil ik niet!
  2681. Ach, majesteit! Ik schaam mij diep,
  2682. maar de zaak zit zo ineen:
  2683. Toen die duivel van een Isengrin
  2684. binnentrad als kloosterling
  2685. en er de tonsuur ontving,
  2686. had ik erg met hem te doen.
  2687. Alhoewel hij het rantsoen
  2688. van op zijn minst 6 paters kreeg,
  2689. was zijn maag voortdurend leeg!
  2690. Hij verzwakte zienderogen.
  2691. Als neef kon ik dat niet gedogen
  2692. en ik overhaalde hem om weg te lopen.
  2693. Daardoor benik in de pauselijke ban.
  2694. Morgenvroeg, bij zonsopgang,
  2695. vertrek ik eerst naar Rome
  2696. om een aflaat te bekomen
  2697. en daarna naar Jeruzalem,
  2698. totdat ik weer zo zuiver ben,
  2699. dat ik het waard ben om naast u
  2700. te lopen. Maar zoals het nu
  2701. is, kan dat onder geen beding.
  2702. Zou u zich, mijn heer en koning
  2703. wagen aan een wandeling
  2704. met een vervloekte banneling
  2705. als ik! Godbetert! Sta me bij!”
  2706. De koning zei: ‘Reynaert, ben jij
  2707. dan al lang verbannen?’ ‘Ja!’
  2708. zei Reynaert, ‘’t is nu al bijna
  2709. drie jaar, dat ik deken Herman
  2710. en de kerkraad mij verban-
  2711. nen hebben.’ ‘Reynaert,’ zei de koning toen,
  2712. ‘het zou een smet op mijn blazoen
  2713. zijn, als ik zou gaan wandelen
  2714. met u. Ik vraag aan iemand anders
  2715. of aan Cuwaert, dat hij meegaat.
  2716. En aan jou geef ik de raad
  2717. dat je vertrekt, zonder respijt,
  2718. en je van die ban bevrijdt!’
  2719. Reynaert zei: ‘Maak u geen zorgen!
  2720. Als ‘t aan mij ligt, ben ik morgen
  2721. al te voet op weg naar Rome!’
  2722. ‘Je hebt je ’t goede voorgenomen,
  2723. ’zei de koning, ‘daarom vraag
  2724. ik God te zorgen dat je slaagt,
  2725. Reynaert. Het zal voor jou en mij
  2726. en iedereen een zegen zijn!’
  2727. Na dit interludium
  2728. ging Nobel naar het podium
  2729. van steen, waarop hij placht te staan
  2730. als er aan rechtspraak werd gedaan.
  2731. De dieren zaten, naargelang
  2732. hun afkomst en hun rang,
  2733. in een kring rond hem in ’t gras,
  2734. zoals dat de gewoonte was.
  2735. Reynaert stond naast de koningin,
  2736. die hij nu meer dan ooit bemin-
  2737. de: ‘Bid voor mij, mevrouw, indien
  2738. u wil dat wij elkander weerzien.’
  2739. ‘Dat de God van alle leven’zei ze,
  2740. ‘al uw zonden mag vergeven!
  2741. ’De koning en de koningin
  2742. gingen daarop welgezind
  2743. voor hun onderdanen staan
  2744. en de koning sprak hen aan:
  2745. ‘Reynaert is hier naar het hof
  2746. gekomen en hij wil –Godlof!
  2747. -zijn leven beteren. De koningin
  2748. steunt hem daar ten volle in.
  2749. Zij heeft zo hard gepleit voor hem
  2750. dat ik zijn vriend geworden ben
  2751. en hij zich heeft verzoend met mij.
  2752. Ik verklaar hem dan ook vrij
  2753. van schuld en vrij van straf. Bij deze
  2754. garandeer ik hem de vrede!
  2755. Ik herhaal dat nog een tweede,
  2756. en een derde keer: vrede.
  2757. Ik eis van u dat iedereen
  2758. die Reynaert en zijn vrouw, of één
  2759. van zijn kinderen ontmoet,
  2760. ze met respect behandelt. ’t Doet
  2761. er niet toe of het dag is of nacht!
  2762. Ik wil voortaan geen enkele klacht
  2763. meer over Reynaert horen.
  2764. Misschien was hij de kluts verloren,
  2765. maar dat verandert vlug genoeg:
  2766. hij vertrekt al morgenvroeg
  2767. met pelgrimsstaf en –tas naar Rome.
  2768. En als hij daar is aangekomen,
  2769. wil hij nog verder over zee.
  2770. Hij komt pas terug als hij volle-
  2771. dige vergiffenis gekregen
  2772. heeft voor heel zijn zondig leven.
  2773. ’Toen Tiecelijn dit had vernomen,
  2774. vloog hij weg, en aangekomen
  2775. bij de drie afwezige gezellen
  2776. begon hij haastig te vertellen:
  2777. ‘Rampzaligen, wat doe je hier?
  2778. Reynaert is een meester-bottelier.
  2779. Iedereen danst naar zijn pijpen.
  2780. De koning is zijn schuld aan ’t kwijten!
  2781. Hij vergeeft hem al zijn daden
  2782. en jullie drieën zijn verraden!
  2783. ’Het antwoord van heer Isengrin
  2784. was eerder kort: ‘Ach, Tiecelin,
  2785. je bent ons leugens aan ’t verkopen!
  2786. ’Maar hij begon meteen te lopen
  2787. en ook Bruin liep met hem mee.
  2788. Met een geweldige foulé
  2789. renden ze terug naar ’t hof
  2790. en lieten Tybeert achter op
  2791. de galg, verdoofd van schrik.
  2792. Hij was zodanig in paniek
  2793. en vreesde zo hard voor zijn leven
  2794. dat hij alles wou vergeven,
  2795. zelfs het oog dat hij verloor
  2796. in de schuur van de pastoor,
  2797. voor een minnelijke schikking.
  2798. Helemaal verlamd van schrik ging
  2799. Tybeert zitten op het dwarshout
  2800. en beklaagde onophoud-
  2801. elijk het feit dat hij die Reynaert
  2802. had gekend. In volle vaart
  2803. was ondertussen Isengrin
  2804. verschenen voor de koningin.
  2805. Hij ging zo brutaal te keer
  2806. tegen Reynaert, dat zijn heer
  2807. en meester hem liet arresteren.
  2808. Zo ook Bruin. In de kortste keren
  2809. waren zij gevangen en gebonden.
  2810. Niemand is door woeste honden
  2811. zó geplaagd, als Isengrin
  2812. en Bruin door heel de hofhouding.
  2813. Als diep gehate vijanden
  2814. erden zij zowel aan handen
  2815. en aan voeten vastgebonden,
  2816. totdat zij zich niet meer konden
  2817. roeren, wat zij ook probeerden.
  2818. Hoor hoe Reynaert ze trakteerde!
  2819. Reynaert eiste, nogal wreed,
  2820. dat men hem een reistas sneed
  2821. uit de rug van Bruin, een pel-
  2822. grimstas uit stevig berenvel
  2823. van één voet lang en één voet breed.
  2824. Reynaert was bijna gereed.
  2825. Hij had alleen nog nieuwe schoen-
  2826. en nodig. Kijk, wat hij gaat doen!
  2827. Hij boog zich naar de koningin
  2828. en fluisterde haar zachtjes in:
  2829. ‘Ach, mevrouw, ik ben uw pelgrim.
  2830. Kijk eens naar oom Isengrin!
  2831. Die heeft bijzonder sterke schoen-
  2832. en, die ik zeer graag aan zou doen.
  2833. Help mij! Ik zal onderweg-
  2834. als pelgrim heb ik toch dat recht-
  2835. veelvuldig bidden voor uw ziel
  2836. en voor het goed dat mij te beurt viel.
  2837. Leg uw ziel maar in mijn handen!
  2838. En zeg Aarseind, mijn lieve tante,
  2839. dat ze mij ook twee schoenen geeft.
  2840. Zij blijft gewoon maar thuis en heeft
  2841. ze bijgevolg niet nodig, sire!’
  2842. De koningin zei: ‘Met plezier!
  2843. Jij kunt niet zonder, Reynaert, want
  2844. jij vertrekt naar ‘t buitenland
  2845. en stapt, vertrouwend op Gods zegen,
  2846. langs alle mogelijke wegen:
  2847. over bergen en door bossen,
  2848. langs kreupelhout en over rotsen.
  2849. Dan heb je nood aan goede schoen-
  2850. en! Daar wil ik mijn best voor doen!
  2851. De schoenen van de Isengrins,
  2852. dat zijn de beste, alleszins
  2853. voldoende dik en ook zo stevig.
  2854. Al verzetten zij zich hevig,
  2855. elk van hen zal er twee afstaan,
  2856. waarmee jij op tocht kunt gaan.’
  2857. Zo heeft die valse pellegrim
  2858. verkegen dat heer Isengrin
  2859. gestroopt werd aan zijn voorste poten.
  2860. Zo heeft hij de huid verloren
  2861. van zijn knieën tot zijn klauwen.
  2862. Wie dacht dat wolven niet miauwen,
  2863. had Isengrin eens moeten horen!
  2864. Hij jammerde als nooit te voren,
  2865. terwijl men hem brutaal ontschoeide
  2866. en het bloed bij beken vloeide.
  2867. Toen Isengrin zijn schoenen kwijt was,
  2868. moest de tweede op het gras
  2869. gaan liggen: Aarswind, de wolvin.
  2870. Met enorme tegenzin
  2871. liet zij zich daar toen
  2872. de klauwen en het vel afdoen
  2873. van haar beide achterpoten.
  2874. O, Reynaert heeft ervan genoten!
  2875. Het verzoette zoveel leed.
  2876. Maar luister wat hij toen nog deed!
  2877. Hij zei: ‘Tante! Lieve tante!’
  2878. Gij hebt miserie allerhande
  2879. meegemaakt door mij! Dat spijt me!
  2880. Maar wat nu gebeurt, verblijdt me
  2881. en ik geef u graag de reden:
  2882. gij zijt, dat moogt ge rustig weten,
  2883. mijn meest geliefd familielid.
  2884. Als gij straks aan mijn voeten zit
  2885. is dat volledig in uw voordeel.
  2886. Op die manier wordt gij ook deel-
  2887. genoot aan de verlossing, die
  2888. ik in het verre Palesti-
  2889. na voor ons allen hoop te vinden.’
  2890. Daarop zei mevrouw Herswinde,
  2891. die maar nauwelijks kon spreken:
  2892. ‘Ach, Reynaert, moge God zich wreken
  2893. voor wat jij ons allen aandoet!’
  2894. Isengrin had niet veel moed
  2895. meer om nog iets te zeggen, en
  2896. ook Bruin niet. ‘t Ging niet goed met hen:
  2897. zij lagen er maar zielig bij.
  2898. Tybeert had geluk dat hij
  2899. er toen niet was! Gegarandeerd
  2900. was hij even zwaar gemolesteerd
  2901. voor zijn rol in de affaire
  2902. en had ook hij gedeeld in de colère.
  2903. Maar ik wijd uit. Het duurt te lang!
  2904. ’s Anderendaags, voor zonsopgang,
  2905. bond Reynaert zich de schoenen aan
  2906. die Isengrin en zijn madame
  2907. Hersinde pas de dag voordien
  2908. verloren waren, en nadien
  2909. begaf de pelgrim zich terstond
  2910. tot daar, waar hij de koning vond,
  2911. naast zijn vrouw, de koningin.
  2912. Hij sprak ze uitgesproken min-
  2913. zaam aan: ‘Een goeie dag, mijn heer!
  2914. Ook u, mevrouw, die ik nu meer
  2915. dan ooit vereer. En wel terecht!
  2916. Geef nu alstublief uw knecht
  2917. zijn staf en reistas. Hij vertrekt!’
  2918. De koning riep daarop direct
  2919. de kapelaan, Belijn de ram.
  2920. Toen die even later kwam,
  2921. zei de koning: ‘Geef die pelgrim
  2922. hier een evangelielezing,
  2923. reistas en een pelgrimsstaf.’
  2924. Het antwoord dat Belijn hem gaf
  2925. klonk zo: ‘Mijn heer, dat durf ik niet!
  2926. Reynaert zelf zegt expliciet
  2927. dat hij in de ban geslagen
  2928. is.’ De koning zei: ‘Niet zagen!
  2929. Leert de theoloog Joffroyt
  2930. ons niet dat -om het even wat
  2931. een mens misdaan heeft in zijn leven-
  2932. werkelijk álles wordt vergeven
  2933. door de biecht, als men
  2934. zijn leven daarna betert en
  2935. als penitentie maar aanvaardt,
  2936. dat men vertrekt op bedevaart.’
  2937. Belijn zei: ‘Jamaar, majesteit!
  2938. Zo’n religieuze plechtigheid
  2939. durf ik enkel maar voltrekken,
  2940. als u mij daarvoor in wilt dekken
  2941. bij de deken en de bisschop!’
  2942. De koning zei: ‘Jij dwaze keikop’
  2943. Ik zal jou de eerste dagen
  2944. niets of niemendal meer vragen.
  2945. Ik hang je nog veel liever op!’
  2946. Toen Belijn dit hoorde, schrok
  2947. hij en hij vreesde voor zijn leven.
  2948. Hij begon van schrik te beven
  2949. haastte zich naar zijn altaar,
  2950. maakte dat onmiddellijk klaar
  2951. en zong en bad toen heel subtiel
  2952. al wat hem te binnen viel.
  2953. Toen Belijn, de kapelaan,
  2954. de gebeden had gedaan
  2955. die waren voorgeschreven, gaf
  2956. hij Reynaert eerst de pelgrimsstaf
  2957. en vervolgens ook de tas
  2958. die –zoals je weet- gemaakt was
  2959. uit de pels van Bruin. Daarmee
  2960. was onze pelgrim nu gereed
  2961. om op bedevaart te gaan.
  2962. Reynaert keek de koning aan
  2963. n uit zijn valse ogen kwamen
  2964. hete krokodillentranen,
  2965. alsof hij rouwde en zijn hart
  2966. verschrompelde van pure smart.
  2967. Als hij verdriet had, dan alleen
  2968. omdat hij nog niet iedereen
  2969. op een tortuur had getrakteerd
  2970. als Isengrin en Bruin de beer.
  2971. Dat was pas een tegenvaller!
  2972. Niettemin vroeg hij aan allen
  2973. even intensief voor hem
  2974. te bidden, als hij dat voor hen
  2975. zou doen. En toen vond Reynaert dat
  2976. hij lang genoeg getreuzeld had.
  2977. Het liefst van al was hij al lang
  2978. vertrokken, want hij was erg bang,
  2979. als iemand die zich schuldig weet.
  2980. De koning zei: ‘Het spijt me wreed,
  2981. Reynaert, dat ge zo haastig zijt!’
  2982. ‘Mijn heer, het is de hoogste tijd!
  2983. Met uw permissie wil ik snel
  2984. vertrekken. Van uitstel komt afstel.’
  2985. De koning zei: ‘Ga in vrede!’
  2986. Hij beval dat alle leden
  2987. van het hof hem uitgeleide deden,
  2988. behalve de gearresteerden.
  2989. En zo werd Reynaert pellegrim,
  2990. terwijl zowel oom Isengrin
  2991. als Bruin daar vastgebonden
  2992. lagen, overdekt met wonden.
  2993. Ik weet zeker dat er niemand
  2994. is van Polen tot in Schotland,
  2995. die zo een zuurpuim is dat hij
  2996. -al liet hij er het leven bij-
  2997. niet in een lach geschoten was,
  2998. als hij Reynaert met galante pas
  2999. had zien vertrekken. Pelgrimsstaf
  3000. en reistas gingen hem wel af:
  3001. ze hingen zwierig om zijn hals.
  3002. En met de schoenen, die hij als
  3003. een echte pelgrim rond zijn been-
  3004. en had gebonden, deed hij iedereen
  3005. geloven dat het menens was.
  3006. Reynaert was wel in zijn sas
  3007. omdat de hele hofhouding,
  3008. die hem daarstraks nog bijna ophing,
  3009. nu zo vriendelijk met hem meeging.
  3010. Hij zei: ‘Is het wel goed, o koning,
  3011. dat gij zó ver met mij meegaat?
  3012. Ik ben bang dat u iets kwaads
  3013. zou overkomen. Hebt gij niet
  3014. twee moordenaars gevangen, die-
  3015. als zij ontsnappen- een bijzond-
  3016. er groot gevaar zijn. Blijf gezond
  3017. en laat mij op mijn eentje gaan.’
  3018. Na deze woorden ging hij rechtstaan
  3019. op zijn beide achterpoten
  3020. n hij gaf de dieren, groot en
  3021. klein, de raad voor hem te bidden
  3022. als zij wilden delen in de
  3023. zegen van Jeruzalem.
  3024. Allen zegden veel aan hem
  3025. te zullen denken in gebed.
  3026. Luister hoe het afloopt met
  3027. Reynaert. Hij speelde zo’n verdriet
  3028. toen hij de koning achterliet
  3029. dat menig oog vol tranen liep.
  3030. Hij keek naar Cuwaert en hij riep:
  3031. ‘Ach Cuwaert! Moeten wij hier scheiden!
  3032. Wilt ge mij niet begeleiden,
  3033. samen met mijn vriend Belijn?
  3034. Nooit of nooit hebt gij mij pijn
  3035. gedaan. Gij zijt de ideale
  3036. reisgenoten: joviaal en
  3037. onbesproken, zeer sereen,
  3038. gerespecteerd door iedereen,
  3039. consequent met uw geweten
  3040. en net als ik – een tijd geleden-
  3041. toen ik nog een kluizenaar was,
  3042. zijt gij tevreden met wat gras
  3043. n bladeren. Gij hebt geen nood
  3044. aan vlees en evenmin aan brood
  3045. of voedingssupplementen.’
  3046. Met dit genre complementen
  3047. heeft Reynaert ze zo zot gekregen
  3048. dat ze hem op alle wegen
  3049. volgden totdat zij zijn huis
  3050. hadden bereikt: Manpertuis.
  3051. Toen Reynaert aan de voordeur kwam
  3052. sprak hij alsvolgt: ‘Belijn, neef ram,
  3053. gij kunt niet mee naar binnen gaan
  3054. en moet hier buiten blijven staan,
  3055. maar Cuwaert, die gaat mee met mij.
  3056. Druk hem op het hart dat hij
  3057. mijn vrouwtje Hermelijne troost
  3058. en natuurlijk ook haar kroost,
  3059. wanneer ik afscheid neem van hen.
  3060. Belijn zei: ‘Ja, dat vraag ik hem.
  3061. Hij moet ze troosten, waar hij kan.’
  3062. Reynaert begon met veel élan
  3063. en mooie woorden in te spreken
  3064. op de haas en hem te smeken
  3065. mee te komen in zijn burcht
  3066. tot Cuwaert zwichtte, met een zucht.
  3067. Even later kwamen Reynaert
  3068. en zijn begeleider Cuwaert
  3069. in het hol aan, bij de kleine
  3070. welpen en bij Hermelijne.
  3071. Die was depressief omdat
  3072. ze in de waan verkeerde dat
  3073. haar man was opgeknoopt.
  3074. Maar toen hij plots en onverhoopt,
  3075. gekleed als pelgrim, voor haar stond,
  3076. was ze eerst enorm verwond-
  3077. erd en toen ongelooflijk blij.
  3078. ‘Reynaert!’ zei ze, ‘Zijt ge vrij?’
  3079. ‘Ja, ik was er bijna aan,
  3080. maar de koning liet me gaan.
  3081. Zoals ge ziet, ben ik nu pelgrim.
  3082. De heren Bruin en Isengrin
  3083. zijn gijzelaars nu, door mijn toedoen
  3084. en bij wijze van verzoen-
  3085. ing, doet de koning Cuwaert hier
  3086. aan ons cadeau. Voor ons plezier!
  3087. De koning heeft gezegd dat híj
  3088. de verrader was die mij
  3089. het eerst bij hem heeft zwart gemaakt.
  3090. Dat heeft mij vreselijke geraakt
  3091. en daarom zweer ik, Hermelijn:
  3092. het zal zijn beste dag niet zijn!
  3093. Mijn colère is terecht!’
  3094. Toen Cuwaert merkte dat het slecht
  3095. zou aflopen, probeerde hij
  3096. nog weg te vluchten. Maar vlakbij
  3097. de poort sneed Reynaert hem de pas
  3098. af en een ogenblikje later was
  3099. de haas al bij de keel gegrepen
  3100. en gilde hij met toegeknepen
  3101. strot: ‘Belijn! Help! Waar ben jij?
  3102. Die pelgrim hier vermoordt mij…’
  3103. Het hulpgeroep hield vrij snel op,
  3104. omdat Reynaert Cuwaerts strot-
  3105. tenhoofd in tweeën had gebeten.
  3106. Reynaert riep: ‘Komaan, ’t is ’t eten!
  3107. Er staat haas op het menu!’
  3108. De welpen snelden toe en nu
  3109. begonnen ze gezamenlijk
  3110. te eten, met opmerkelijk
  3111. weinig spijt dat Cuwaert dood
  3112. was. Reynaerts echtgenot-
  3113. e at het vlees en dronk het bloed
  3114. en dankte meer dan eens de goed-
  3115. heid van de koning, die royaal
  3116. de kleine welpjes van een maal-
  3117. tijd had voorzien. Reynaert zei:
  3118. ‘De koning gunt het u! Wees blij!
  3119. Ik weet dat hij, als hij blijft leven,
  3120. ons cadeau’s zal willen geven
  3121. die hij voor geen geld of goud
  3122. van een ander krijgen wou.’
  3123. ‘Wat voor cadeautjes?’ vroeg zijn vrouw.
  3124. Reynaert zei: ‘Het zijn: een touw,
  3125. een dwarslat en twee dikke palen.
  3126. Maar als mijn plannetjes niet falen,
  3127. denk ik dat ik mij overmorgen
  3128. even weinig zorgen
  3129. maak om hem, als hij om mij.’
  3130. Hermelijn zei: ‘Wat bedoelt gij?’
  3131. ‘Vrouw, ik zeg u expliciet:
  3132. Ik weet een onbewoond gebied,
  3133. vol struikgewas en wilde heide,
  3134. waar ik u naartoe wil leiden.
  3135. De ligging is niet slecht. Er is fourage:
  3136. vogels van divers pluimage,
  3137. zoals hoenders en patrijzen.
  3138. Hermelijn, wat zoudt gij peinzen
  3139. als wij ons daarheen begeven
  3140. om daar zeven jaar te leven
  3141. in de anonimiteit.
  3142. Er wacht ons daar een mooie tijd
  3143. en niemand die ons daar bespiedt.
  3144. Zeg ik nog meer, dan lieg ik niet.’
  3145. ‘Maar, Reynaert!’, zei vrouw Hermelijn,
  3146. ‘Waarom zou dat nodig zijn?
  3147. Die moeite lijkt me echt verloren.
  3148. Want gij hebt, dacht ik toch, gezworen
  3149. niet meer in dit land te wonen
  3150. totdat gij teruggekomen
  3151. zijt van over zee? Of niet?’
  3152. Reynaert antwoordde subiet:
  3153. ‘Tja, dat was maar bla-bla-bla.
  3154. Ik heb ooit een goede raad
  3155. gekregen van een slimme Piet:
  3156. ‘Gedwongen eden gelden niet’
  3157. Zelfs al ging ik nu op bedevaart,
  3158. dan hielp dat nog geen zier!’ zei Reynaert,
  3159. ‘Het maakt geen bal verschil, omdat
  3160. ik zijne majesteit een schat
  3161. beloofd heb, die niet eens bestaat!
  3162. Als hij de waarheid achterhaalt,
  3163. dat ik hem vierkant heb bedrogen
  3164. en alles uit mijn duim gezogen
  3165. heb, zal hij zo razend zijn
  3166. op mij, dat het paleis te klein
  3167. zal zijn. Het is dus om het even
  3168. of ik ga of hier blijf leven.
  3169. God kan de pot op!’ zei Reynaert
  3170. Ik zweer u op mijn rode baard:
  3171. om het even wat ik nog probeer
  3172. of doe: het lukt mij toch nooit meer
  3173. -zelfs als de kater en de das
  3174. en Bruin, die haast mijn nonkel was,
  3175. mij zouden helpen, zelfs met kunst
  3176. en vliegwerk- ooit nog in de gunst
  3177. te komen van de koning. Ik
  3178. heb ferm genoeg van al die schrik!
  3179. ‘Belijn de ram was malcontent
  3180. omdat zijn vriend en assistent
  3181. zo lang bleef hangen in het hol.
  3182. Hij werd boos. Zijn maat was vol:
  3183. ‘Wel, verduiveld! Zeg eens, Cuwaert!
  3184. Hoe lang houdt hij u nog, die Reynaert!
  3185. Kom naar buiten. Laat ons gaan!’
  3186. Reynaert had hem wel verstaan.
  3187. Hij ging naar buiten, kwam bij hem
  3188. en zei met een fluwelen stem:
  3189. ‘Ach, mijn heer! Waarom zijt gij
  3190. zo kwaad? Als Cuwaert nu met mij
  3191. wil praten en ook met zijn tante,
  3192. waarom maakt u dat ambetant?
  3193. Cuwaert heeft mij doen verstaan
  3194. dat gij gerust voorop moogt gaan
  3195. als gij niet langer meer kunt wachten.
  3196. Hij wil eerst de pijn verzachten
  3197. van zijn tante Hermelijn
  3198. en van de welpjes, want ze zijn
  3199. er allemaal van aangedaan
  3200. dat ik weg van hen moet gaan.
  3201. ‘Belijn zei: ‘Zeg eens, mijnheer Reynaert,
  3202. wat heb jij gedaan met Cuwaert?
  3203. Heb jij hem soms pijn gedaan?
  3204. Voor zover ik kon verstaan,
  3205. heeft hij om hulp geroepen. Luid’
  3206. Reynaert zei: ‘Wat kraamt gij uit,
  3207. Belijn! Gij ziet de zaken mis!
  3208. Ik zal u zeggen wat er is
  3209. gebeurd. Toen ik in huis kwam
  3210. en Hermelijn van mij vernam
  3211. dat ik naar het Heilig Land wou
  3212. gaan is zij onmiddellijk flauw-
  3213. gevallen en toen Cuwaert zag
  3214. dat ze daar in onmacht lag,
  3215. heeft hij geroepen: ‘Dappere held
  3216. kom vlug naar hier en help
  3217. mijn tante, want zij valt in onmacht!
  3218. ‘Dat is wat hij uit alle macht
  3219. geroepen heeft. Woord voor woord.’
  3220. ‘Zie je wel, ik had gehoord
  3221. dat er problemen waren! Maar,
  3222. met hem is er niets mis, hé, Reynaert?’
  3223. ‘Neen,’ Belijn, ‘Natuurlijk niet!
  3224. Nog eerder overkomt er mij iets
  3225. of mijn kinderen, of mijn vrouw,
  3226. dan dat er Cuwaert iets gebeuren zou!’
  3227. En hij vervolgde: ‘Weet gij wel
  3228. dat de koning mij bevel
  3229. gegeven heeft om hem,
  3230. voordat ik naar Jeruzalem
  3231. vertrek, eerst nog een brief
  3232. te schrijven? Alstublief,
  3233. wilt gij hem brengen? Hij is klaar.’
  3234. ‘Daar weet ik niets van, Reynaert,
  3235. maarals ik er zeker van kan zijn
  3236. dat uw schrijfsels eerbaar zijn,
  3237. dan vraag je maar. Dan doe ik dat,
  3238. tenminste, als ‘k een tasje had
  3239. om die brieven in te steken.’
  3240. ‘Dat zal,’ zei Reynaert ‘niet ontbreken!
  3241. ’t Zou spijtig zijn dat onze vorst
  3242. bij gebrek aan tas zijn post
  3243. niet krijgt. Dan geef ik u nog liever
  3244. mijn eigen reistas en de brieven
  3245. doe ik er dan in, Belijn.
  3246. De koning zal tevreden zijn.
  3247. Hij zal u dankbaarheid betonen
  3248. en u met gulle hand belonen.
  3249. Gij zult van harte welkom zijn!
  3250. ‘Zo overhaalde hij Belijn.
  3251. Reynaert daalde snel weer af,
  3252. kwam kort daarop terug en gaf
  3253. zijn vriend Belijn de reistas,
  3254. waarin het hoofd van Cuwaert was
  3255. verstopt. Hij hing de reistas –vals
  3256. zoals hij was- rond de hals
  3257. van Belijn, en dan beval
  3258. hij hem in geen geval
  3259. de brief op voorhand in te zien,
  3260. als hij de koning tot zijn vriend
  3261. wou maken. Hij moest hem zeggen dat
  3262. de boodschap in de tas verborgen zat.
  3263. Een reusachtige beloning
  3264. zou hij krijgen van zijn koning.
  3265. En als hij de koning lief-
  3266. had, moest hij zeggen dat de brief
  3267. door hem alleen geschreven
  3268. was en hij ’t advies gegeven
  3269. had. De koning zou hem dankbaar zijn.’
  3270. Een dolgelukkige Belijn,
  3271. sprong met een luide zucht
  3272. een halve meter in de lucht
  3273. Hij was nauwelijks in te tomen,
  3274. wat hem nog duur te staan zou komen.
  3275. Belijn bedankte hem: ‘Mijnheer,
  3276. Ik weet dat u een man van eer
  3277. bent. Dankzij u zal met veel lof
  3278. gesproken worden aan het hof
  3279. over mijn schrijfvaardigheid,
  3280. mijn woordkeus en mijn vlotheid,
  3281. terwijl ik nauwelijks schrijven kan!
  3282. De volksmond zegt dat menig man
  3283. al is geroemd voor een talent,
  3284. dat hem volkomen onbekend
  3285. was! Maar wat denk je, Reynaert,
  3286. in verband met Cuwaert?
  3287. Gaan wij niet beter samen terug?’
  3288. ‘Neen!’ zei Reynaert, ‘Hij komt vlug
  3289. achter u aan, langs dezelfde wegen.
  3290. Maar nu komt het nog ongelegen.
  3291. Ga voorop, maar niet te snel,
  3292. terwijl ik hem nog iets vertel,
  3293. dat ik totnogtoe heb verzwegen.’
  3294. ‘Reynaert, God geve u Zijn zegen!’
  3295. zei Belijn en ging op pad.
  3296. En Reynaert…? Luister maar naar wat
  3297. hij deed. Hij kroop weer in zijn hol
  3298. en zei: ‘Wij zullen straks de tol
  3299. betalen, als men ons hier vindt.
  3300. En daarom, Hermelijn en kind-
  3301. eren, haast u! Maak u klaar!
  3302. Ik ben uw vader, volg mij maar!
  3303. ’t Is tijd om het hier af te trappen
  3304. als wij nog willen ontsnappen!
  3305. ‘En zo vertrokken zij van daar:
  3306. Hermelijn en mijnheer Reynaert
  3307. en hun kroost. Heel de familie is
  3308. vertrokken naar de wildernis.
  3309. Ondertussen had de ram
  3310. niet stilgezeten en hij kwam
  3311. aan ’t hof kort na de middag.
  3312. Toen de koning echter zag
  3313. dat Belijn de reistas weerbracht,
  3314. die nog maar kort voordien onzacht
  3315. uit Bruin zijn vel gesneden was,
  3316. nam hij het woord: ‘Dat is toch kras,
  3317. mijnheer Belijn! Van waar kom jij?
  3318. Waar is Reynaert? Waarom draagt hij
  3319. zijn reistas niet? Hoe komt dat nu?’
  3320. Belijn zei: ‘Koning, ik zal u
  3321. het antwoord geven, luister maar.
  3322. Reynaert was zo goed als klaar
  3323. om weg te gaan uit zijn kasteel,
  3324. toen hij mij zei dat hij u heel
  3325. graag nog een briefje had gestuurd.
  3326. U weet dat ik voor u door ‘t vuur
  3327. zou gaan, zozeer heb ik u lief.
  3328. Dus toen hij vroeg of ik die brief
  3329. wou brengen, heb ik uiteraard
  3330. onmiddellijk ja gezegd. En Reynaert
  3331. kon geen andere middel vinden
  3332. om hem aan mijn de nek te binden
  3333. dan zijn pelgrimstas. Vandaar.
  3334. Ach, koning, niemand evenaart
  3335. mijn literair talent. U zult versteld
  3336. staan van wat ik heb opgesteld.
  3337. De tekst is helemaal van mij.
  3338. Ik hoop dan ook dat u er blij
  3339. mee bent. Ik heb mijn best gedaan.’
  3340. De koning zei: ‘Geef hem maar aan
  3341. Botsaerd!’ Botsaerd was zijn klerk
  3342. die geknipt was voor dit werk.
  3343. Niemand kon het beter. In essentie
  3344. las hij alleen de correspondentie
  3345. van het koninklijk paleis.
  3346. Met Bruneel nam hij de reis-
  3347. tas van de schouders van Belijn,
  3348. die niet zo dwaas had moeten zijn
  3349. er het auteurschap van te claimen.
  3350. Dat zal hem dik in de problemen
  3351. brengen, als Reynaerts meesterwerk
  3352. straks aan het licht komt. Toen de klerk
  3353. de brief uit Reynaerts reistas trok,
  3354. zag hij het bloedend hoofd en schrok:
  3355. ‘Help! Wat voor een brief is dat?
  3356. Heer, als ik de zaak juist inschat,
  3357. is dit het hoofd van Cuwaert!
  3358. Ach, let toch op dat u die Reynaert
  3359. nooit meer in vertrouwen neemt!’
  3360. Er werd getreurd. Er werd geweend
  3361. ook door de koning en zijn vrouw.
  3362. Nobel was in diepe rouw
  3363. en sloeg bedroefd de ogen neer.
  3364. Na een tijdje sloeg hij ze weer
  3365. op en afschrikwekkend luid
  3366. brulde hij zijn onmacht uit.
  3367. Niemand had sinds zijn geboorte
  3368. zo een wanhoopskreet gehoord
  3369. .Firapeel, de luipaard, die
  3370. langs moederskant fami-
  3371. lie van de koning was, begon
  3372. te spreken: ‘Majesteit! Lion!
  3373. Waarom gaat u zich zo te buiten?
  3374. U huilt hier tranen met tuiten,
  3375. alsof de koningin morsdood
  3376. was! Toon ons beter eens hoe groot
  3377. uw wijsheid is. Beheers u wat!’
  3378. ‘Ach Firapeel, ik rouw omdat
  3379. ik door een booswicht zo bedrogen
  3380. ben, dat ik het nooit te boven
  3381. kom. Ik zou mij kunnen slaan,
  3382. zo ben ik in de zak gedaan!
  3383. Mijn reputatie is verloren
  3384. en de dapperen die te voren
  3385. boezemvrienden waren: Isengrin
  3386. en Bruin, zijn door een valse pelgrim
  3387. van mij afgepakt. Mijn hart
  3388. gaat haast kapot van pijn en smart.
  3389. Als ik sterf is dat terecht!’
  3390. Toen zei Firapeel: ‘Het onrecht
  3391. is helaas wel al geschied,
  3392. maar als u wolf en beer ontbiedt,
  3393. en ook mevrouw Hersinde,
  3394. dan kunt u nog verzoening vinden:
  3395. er vergoeding van hun pijn
  3396. geeft u hen de ram Belijn.
  3397. Aangezien hij zelf hier toegeeft
  3398. dat hij de haas verraden heeft,
  3399. moet hij zijn misdaad maar bekopen.
  3400. Dan zullen wij naar Reynaert lopen
  3401. en hem met zijn allen vangen
  3402. om zijn keel te laten hangen,
  3403. zonder vonnis. Da’s ons recht!’
  3404. De koning heeft daarop gezegd:
  3405. ‘Als dat zou kunnen, Firapeel,
  3406. zou mijn probleem al voor een deel
  3407. zijn opgelost. Een goed idee!’
  3408. En Firapeel zei: ‘Majesté,
  3409. ik wil dat voor u wel doen.’
  3410. De dappere Firapeel ging toen
  3411. naar de gevangenen. Hij vond
  3412. ze in de boeien liggen, bond
  3413. ze los en zei: ‘Ik breng u beiden
  3414. vrede en een vrijgeleide.
  3415. Mijnheer de koning groet u
  3416. en het spijt hem vreselijk nu
  3417. dat hij u dit heeft aangedaan.
  3418. Hij biedt u zijn excuses aan,
  3419. wat de anderen ook denken.
  3420. Belijn geeft hij u ten geschenke
  3421. en mét hem elke ram en geit.
  3422. U mag er tot in eeuwigheid
  3423. en naar believen jacht op maken.
  3424. Laat ze u van harte smaken,
  3425. in het bos of in de wei.
  3426. De koning doet er nog iets bij.
  3427. U krijgt ook nog het privilegie
  3428. Reynaert en heel zijn familie
  3429. ongestraft te molesteren,
  3430. waar u ze ook kunt traceren.
  3431. Deze twee enorme vrijheden,
  3432. wil hij u in ruil voor vrede
  3433. geven, tot in eeuwigheid.
  3434. Maar dan vraagt zijne majesteit
  3435. dat u hem trouw zweert en hem huldigt.
  3436. Hij heeft u per abuis beschuldigd,
  3437. maar zal dat nooit of nooit meer doen.
  3438. Neem zijn voorstel aan! Verzoen
  3439. u! Schenk elkaar vandaag genade!
  3440. Bij God, ik durf dat aan te raden!’
  3441. Isengrin zei tot de beer,
  3442. ‘Wat denk jij ervan, mijnheer?’
  3443. ‘Ik wil in de bosjes stoeien,
  3444. Liever dan hier in de boeien
  3445. Liggen. Laat ons naar de koning gaan
  3446. En vrede sluiten, neem ik aan.’
  3447. Met Firapeel gingen zij mede
  3448. En sloten met z’n allen vrede.